De gedichten van Rob Schouten, 2007-heden
Spijsamen (2007)
Het in 2007 verschenen Spijsamen is opgebouwd uit twee afdelingen, ‘Erster Teil’ en ‘Zweiter Teil’. De titel van de bundel refereert aan het tafelgebed ‘Heere, zegen deze spijze. Amen’. In de bundel staan meer verwijzingen naar de Bijbel. Schouten steekt bijvoorbeeld de draak met enkele profeten in het vijfdelige gedicht ‘Vijf dwarsliggers’:
Jona
Een kleintje, Jona,
echt een kleuterziener
maar met een grote bek
en dus voor straf ook ín een grote bek
(geen walvis, volgens de geleerden,
die blieven liever plankton).
(p. 23)
Een typografische bijzonderheid is de verbinding tussen de ‘s’ of de ‘c’ met de direct daaropvolgende letter, de zogeheten ligatuur (zie afbeelding). Deze ligaturen zijn vast onderdeel van het lettertype DTL Fleischmann waarin de bundel gedrukt is (naar een idee van grafisch ontwerper André Cremer). Het gebruik van de ligatuur dient slechts ter verfraaiing, maar wordt in de gehele bundel redelijk consequent volgehouden. In het gedicht ‘Rob’, de laatste in de reeks van dwarsliggers, treedt Schouten zelf op de voorgrond. Hij bagatelliseert, met enig gevoel voor zelfspot, het bestaan van profeten:
Soms lijkt het me wel wat
voor als de kinderen de deur uit zijn
of plots mijn schrijfpraktijkje op de fles.
Heel Amsterdam moet worden opgedoekt!
Ambtenarij vervloekt! En blijf
in godsnaam met je aandacht van me af!
(p. 25)
De toonzetting in het ‘Erster Teil’ is nogal cynisch, mede door dichtregels als ‘de miskraam is mislukt, ik word gelucht’ (p. 31). Het gedicht ‘Op toernee’ beschrijft het dichterschap en geeft een staaltje van Schoutens sarcastische humor:
De dichter is alleen
in het landschap van de geest,
zijn lekkere buurmeisjes ten spijt,
en hij reist niet om er niet te zijn,
hij reist om de reiskostenvergoeding.
(p. 18)
In het gedicht ‘Frans van Mierisstraat in ruste’ gaat Schouten zelfs nog een stap verder in zijn cynisme. In de Frans van Mierisstraat is overigens uitgeverij De Bezige Bij gevestigd (Schouten staat zelf onder contract bij De Arbeiderspers, maar heeft incidenteel bij De Bezige Bij gepubliceerd). Het gedicht begint nog ingetogen:
Een verwarde man fietst langs.
Ik wil rust zeg ik rust,
(p. 30)
Vervolgens ontspoort de gedachtegang van de ik-persoon:
Ik heb zin ze allemaal af te schieten
en op te dienen voor mijn vrienden,
en daarna hen ook, brakend
van al dat overtollig volk.
En dan, als het Pieter Baan Centrum
er niet tussenkomt,
in een cottage te gaan wonen,
ein Deutsches Requiem te draaien.
(p. 30)
In Spijsamen zijn ook twee vertaalde gedichten van de Russische dichter Sergej Gandlevsky opgenomen. Schouten heeft bij deze vertalingen veel aandacht besteed aan het metrum. Zo bestaat deze passage vrijwel volledig uit jambische vijfvoeters:
Heel goed, zo reizen, maar ook dikke pech,
ging-ie er ’s nachts met mijn jasje vandoor
en nam opeens een heel andere weg
naar Oegrentsj met het goed’renspoor.
’s Nachts droomde ik van alles bij elkaar,
een beekje waar ik goud in vang,
een simpel kunstje in een soort bazaar,
iets met een ielig fluitje en een slang.
(p. 26)
In het ‘Zweiter Teil’ staan twee gedichten met als overkoepelende titel ‘Twee eenvouden aan zee’. In beide gedichten komt een filosoferende ik-persoon voor die zich in de buurt van de zee bevindt:
In de duinen bij IJmuiden denk ik:
ik ga van nu af leven zoals vroeger,
met woorden als rechtvaardigheid
en plotse lichte plekken in een bos,
(p. 45)
De ik-persoon realiseert zich dat dit onmogelijk is en legt zich daar zonder te klagen bij neer:
maar niettemin, het valt te willen.
Daar moeten we het maar mee doen.
(p. 45)
Deze optimistische gedichten worden direct gevolgd door ‘Vier gedichten bij een uitgang’. Deze gedichten verhalen over het stuklopen van liefdesrelaties, meestal als gevolg van overspel. De onderliggende toon is een combinatie van verbitterdheid, frustratie en nog altijd aanwezige seksuele lust:
Tot ziens. Tot ziens. Ik mis.
Had me maar vastgesnoerd
in onze doorzonwoning
in plaats van al die telefoontjes
vol goedbedoelde libido,
dan was ik je gedurende
dit experiment beslist ontvlucht
in plaats van andersom.
(p. 47)
Het gedicht ‘Troost’ bestaat uit een uitgebreide lofzang op het bestaan van koffie. De combinatie van het bombastische, verheven taalgebruik en het alledaagse onderwerp heeft een komisch effect:
Het begint iets van een ode weg te krijgen
en waarom ook niet. Ik denk dat zonder
de poëzie er anders uitgezien had,
slaperiger, heel wat minder modern.
Dus koffie, pocon van de dichtkunst,
je kwam en zie, de Middeleeuwen
verdwenen als sneeuw voor de zon,
(p. 51)
In het gedicht ‘Porvenir, Tierra del Fuego’ steekt Schoutens cynisme de kop weer op:
We kwamen aan in Porvenir,
gringos de la barcade:
de buxushagen groene Magnums,
twee tandeloze hoeren in een kroeg
die ons een poot uit draaiden
en weg waren we weer.
Dat heb je met de toekomst,
afgekloven voor je ’t weet.
(p. 53)
Spijsamen eindigt met het sonnet ‘Ik bewonder je werk’, waarin Schouten steeds gebruik maakt van de tweede persoon enkelvoud ‘je’:
Ik bewonder je werk
Onweer, hagel, windstoten,
onzeker, ingewikkeld, of je
niet weet wat er van komen gaat,
geplant maar wat ook weer?
Maar nooit dat ene, alles altijd vlottend,
een verwaarloosde tuin,
de bewoners zijn allang vertrokken
maar jij rommelt nog in het schuurtje.
Ja, sla de ogen op, het mag er zijn,
mag onbeholpen rondspoken
bij enkelingen die het ook niet weten.
Iets anders: en wat vind je van het mijne?
Toch insgelijks, bid ik vurig,
dat je er niet goed vat op krijgt, bitte.
(p. 59)
Schouten lijkt te benadrukken dat hij zijn poëzie bewust rommelig en ongestructureerd laat zijn. Het gebruik van ‘je’ is ambigu: het kan betekenen dat Schouten de lezer rechtstreeks aanspreekt, maar ook dat hij een innerlijke monoloog houdt (en dat hij dus zelf ook niet zijn eigen poëzie kan duiden).
Zware pijnstillers (2012)
In 2012 verscheen de bundel Zware pijnstillers. De pil op het vooromslag en de bijgeleverde bijsluiter (zie afbeelding) zetten deze titel kracht bij. In de bijsluiter staat de volgende tekst: ‘Deze gedichten klinken allicht niet altijd even aangenaam maar wie er niet allergisch voor is kan er zeker baat bij hebben.’ De openingsgedichten van de afdeling ‘Keuze uit diverse titels’ klinken inderdaad niet bijzonder aangenaam. Het gedicht ‘Mevrouw Presley-Van der Sleen’, dat het overlijden van Elvis als onderwerp heeft, is een en al cynisme:
Mijn muziek was het nog altijd niet,
zoals dit vers me ook niet raakt,
maar een vroegere hulp
in de huishouding, Marrie, uit Sleen
was smoorverliefd op ‘m en
had zijn foto boven haar bed.
Ook zij trouwens al jaren dood,
na een goeddeels mislukt bestaan.
(p. 10)
Het zelfde kan gezegd worden over het drie pagina’s lange ‘Wie ik ben’. Hierin blikt een ik-persoon terug op zijn weinig verheffende leven:
In bed, beetje bij beetje ontsnappend
aan de mij opgelegde kinderjaren,
probeerde ik wat toekomst uit:
ik hoop eerlijk gezegd wel
dat me iets overkomt,
maar wist niks beters dan niet te vergeten
en gerustellend fout te schrijven.
(p. 20)
Vervolgens kijkt hij vooruit naar zijn naderende levenseinde:
heb ik de indruk, eigenlijk best geschikt
om er dan nu een einde aan te maken
voordat de tweede helft zich helemaal ontvouwt
en je het lekker jonge ding wenst, eerst om
wie weet nog een geboorteakte voort te brengen
en je dan voort te karren richting zwarte gat
waar ‘toch nog onverwacht’
je tegenwoordig tijdje plots afknapt
en nauwelijks de vraag rest wie dit was.
(p. 22)
Hoewel zwartgalligheid de boventoon voert in Zware pijnstillers, is er ook ruimte voor een wat weemoediger geluid. Bijvoorbeeld in het Shakespeareaanse sonnet ‘Transformatie’, gebaseerd op het werk van de Schotse dichter Edwin Muir. Zeer tegen zijn gewoonte in maakt Schouten hier gebruik van een strak rijmschema:
Dat het allemaal geest wordt, gloed en glans,
Niet iets heel anders maar getransformeerd
En dat wij daar in opperste balans
Tussen droom en moment – zo vreemd, zo meer
Dan elk bedenksel, woord of beeld, geluid
Of stilte uit kan drukken; wij die vallen
Door ’t puin der tijd wevend aan dit tapijt,
Dit geestesrijk bevolkend met ons allen.
Daar speelt nog onvergankelijk het kind,
De minnaar wacht onder zijn boom op haar,
De hemel spant een dag die net begint,
Onsterflijk zieken glimlachen ernaar,
Zoals gedachten bij een dag stilstaan
Die uitgedoofd nooit meer voorbij kan gaan.
(p. 32)
Het gedicht ‘Logny-les-Aubenton, Aisne’ verwijst naar het gelijknamige Noord-Franse gehucht. Schouten rekent in dit gedicht af met de schoonheidsidealen die wel eens op dit soort dorpen worden losgelaten:
Ik wil er niets meer over horen, elders,
over het schone niet, de desillusie,
rijke gedachten op de Place de Ville
of afdingen bij een vergeelde drel,
dat alles staat mij buitengewoon tegen.
(p. 35)
Verderop in het gedicht verbindt Schouten zijn eigen onbeduidendheid met die van het dorpje:
Logny-les-Aubenton, Aisne
is overigens een dorp van drie keer niks,
ook niet met mij, Rob Schouten, erdoorheen.
(p. 35)
De afdeling ‘Volgende gedichten’ begint met een titelloos gedicht over het denkproces tijdens het dichten. Paradoxaal genoeg leidt het geklaag van de dichter over de moeizame voortgang uiteindelijk tot het gedicht zelf:
Goed & kwaad, heb ik weinig mee op,
niet uit principe maar uit ondervinding.
Waar moet het met dit gedicht naartoe?
Het loopt direct al vast in redeneringen
terwijl ik dacht dat ik in de stemming was.
De regellengte intussen bevalt me wel,
alles zo ’n beetje even lang, harmonieus,
wordt een mooi blokje nu ik het zo zie,
dat telt ook als het niks te zeggen heeft.
Er staan, zegt de computer, 73 woorden,
tot ‘woorden’ dan, rest telt u er dan bij.
Neem mij gerust maar op in een kliniek:
ik lach je vierkant uit, goede verstaander.
(p. 41)
Het gedicht ‘Even’ plaatst vraagtekens bij de heersende opvatting dat de jeugd de meest gelukkige periode in een mensenleven is:
Was onze kindertijd dan grootser
toen we verdiept in speelgoed
even niet toekeken
en bracht oplettendheid daarna
uitkomst omtrent het raadsel?
(p. 46)
Het gedicht ‘Doorzeefde raadsels’ behandelt een ander soort existentiële twijfel:
Of de schepper bestaat dan wel bestond,
ik durf het niet te zeggen,
(p. 48)
In dit gedicht heeft Schoutens gebruikelijke cynisme plaatsgemaakt voor een meer berustende toon. De ik-persoon accepteert dat hij sommige zaken eenvoudigweg niet kan begrijpen:
Soms krijg ik driftbuien van onbegrip.
Maar dat vroeger je wist hoe alles zat
en met een nietsnut trouwen moest
lijkt me eerlijk gezegd ook niks.
Ik ben ervoor de kwesties uit te stellen.
Wie weet lossen ze op.
(p. 48)
Aan het eind van de bundel oordeelt Schouten over zichzelf en zijn bestaan. Zijn eindoordeel lijkt redelijk geringschattend, maar is wel degelijk gebaseerd op enkele ingenieuze taalvondsten:
Ik had best bij de Wegenwacht gekund,
roeide ooit op een Vinkeveense plas,
las Arts & Auto,
maar plots, zie, draaide ik me om, werd dit:
voor al uw kunst tijdens kantooruren:
woordkramer, zinlozer, verslapper.
(p. 52)