De gedichten van Pieter Boskma, vanaf 2010

Vooromslag van Pieter Boskma, Doodsbloei (2010)

Doodsbloei (2010)

In 2008 overleed Pieter Boskma's vrouw, Monique Orth, aan borstkanker. Over het rouwproces schreef Boskma een groot aantal gedichten. Ze werden samengebracht in de omvangrijke bundel Doodsbloei uit 2010.

De bundel bevat 252 gedichten. Het zijn sonnetten, maar ze wijken vaak enigszins van de vorm af, bijvoorbeeld door een extra versregel of het ontbreken van rijm. De bundel bestaat uit drie delen. Het eerste deel heeft de titel: 'Einde'.

'...dat er geen einde aan de liefde komt

omdat de dood alleen daarbuiten leeft

en daarom elke grote bek verstomt

en de bescheidene hier voorrang heeft


(p. 34)

Deze bundel gaat niet alleen een over rouwverwerking, maar heeft ook en vooral de liefde als onderwerp. Liefde wordt beschouwd als onoverwinnelijk en als onaangeroerd door de dood.

Het eerste deel van Doodsbloei toont hoe de dichter zijn geliefde mist. Het eerste gedicht begint met een aantal vragen:

Ben jij het, liefste, ben je alles nu?

Stem die de diepste tonen zingen kan?

Gras dat koorddanst op een duinrug,

zon die opvlamt uit een vennetje?

Abrupt stoppen de vragen, de dichter beseft:

Geen enkel antwoord was bevredigend,

het leidde slechts tot feller onbehagen.


(p. 9)

Het gemis van zijn geliefde probeert hij in eerste instantie weg te drinken:

Vanavond flink gedronken en gerookt,

je zult het wel afkeurend aanzien.

Ik was bij de buren, sprak er van je dood

en hoe het verder moet, of niet misschien.


(p. 10)

En:

Het wordt maar niet licht vandaag.

De vaalbruine duinen bukken

onder lage grijze lucht en

er klinkt niets dan vaag

de zee. Ik heb een kater

en weet hoe jij dat haatte.

Ben je er daarom niet?

Of hou je het voor gezien


(p. 87)

Hier bevindt de dichter zich in het duingebied. Bruine duinen, lage lucht en het geluid van de zee versterken het gevoel van eenzaamheid. Hij heeft echter al snel de poëzie terug gevonden, maar hij is er niet zeker van of die wel een oplossing biedt:

Ik vreesde dat het schraal geluk dat ons nog restte

- om even bij elkaar te kunnen zijn in een gedicht -,

nu ook ten einde liep, net als de laatste strepen licht

die donkerrood en vuilgeel doofden in het westen.

Of onderschatte ik nog steeds de almacht van de taal?

(p. 77)

Het geluk wordt hier vergeleken met de zon. Misschien kan het gedicht, net als de zon, later weer opnieuw opkomen.

Naast beschrijvingen van verlies bevat de bundel ook veel herinneringen aan Moniques ziekteproces:

Ik mis je feller met de dag

en weet steeds minder goed

wat ik met mijn tijd aan moet.

Ik wou dat ik het nooit meer zag:

de bloeduitstortingen van die verdomde

infusen op je gelig bleke armen,

je uitgevallen haren, de verlamming

van je benen, de gehate voedingssonde,


(p. 26)

Maar er zijn ook herinneringen aan de mooie tijd die ze beleefden:

van horizon tot horizon trok een stoet herinneringen

aan wat we hadden meegemaakt, van kleine dingen

als een wandeling rond het bevroren Tennomeer,


(p. 84)

Boskma vergelijkt de relatie met grootse romantische drama's:

Ik dacht aan Laura en Petrarca,

Romeo en Julia, Beatrice en Dante,

en wist dat ik niet rusten zou, totdat

ook wij in dat gezelschap waren

opgenomen


(p. 73)

Hij romantiseert ook nog op een andere manier:

kwam door een duinvallei,

als witte schimmen in een winterbui,

nog altijd hand in hand en smoorverliefd,

een stokoud echtpaar onze richting uit.

(p. 40)

Boskma ziet hier zichzelf samen met Monique als bejaard echtpaar, maar zijn tijdelijk geluk slaat snel om als de waarheid zich weer opdringt.

Wij keken in de spiegel van de tijd

(p. 41)

Totdat de spiegel het begeeft:

Wij staken alle vier de handen uit

en barsten schoten in de spiegelruit

tot hij versplinterde en wij ons sneden.


(p. 41)

In het tweede deel van de bundel, dat 'Terug' getiteld is, staan heel andere sonnetten. De gedichten in dit deel zijn geïnspireerd door het verhaal van Orpheus en Eurydice en op Dantes De goddelijke komedie. In beide verhalen wordt een tocht in het hiernamaals ondernomen. In Doodsbloei is Boskma's vrouw de gids bij deze tocht.

Aan de voet van het duin waarop ik stond,

lag een stad met een brede rivier erdoorheen

en tientallen torens van hagelwit baksteen.


(p. 119)

De dichter komt zijn vrouw tegen, ze zegt:

we gaan naar binnen, ik moet iets kwijt

wat ik er destijds maar niet bij heb gezegd:

wanneer je me vindt, kom je moeilijk weer weg

dan is voor jou bij leven al de cirkel rond.

(p. 123)

De dichter komt in de Hal van de Tranen terecht en herbeleeft de periode waarin Monique ziek was.De hal deed zijn naam werkelijk eer aan:

de tranen vloeiden zo rijk uit mijn ogen

nu ik mij aan je ziekbed had zien staan,

ik was het liefst weer naar buiten gevlogen.


(p. 135)

Vervolgens wordt hij geconfronteerd met zijn geweten in de Hal van alle Daden. Na dit ook doorstaan te hebben, zegt hij:

het was zo aangrijpend en ik werd bang

dat na Hard Geweten en Diep Verdriet,

nog zo veel confrontaties volgden

dat het mij teveel zou worden.


(p. 139)

De dichter heeft nog maar twee vertrekken gezien, maar de moed zakt hem nu al bijna in de schoenen. De weg vervolgt door de Koepel van Angst voor de Angst naar de Suite der Liefde:

Ook zag ik hen wier naam mij ontschoot

of die er inmiddels minder toe deden.

sommigen had ik gekust en bezeten,

anderen slechts uit de verte verafgood.

Maar waar was jij, die met kop en schouders

boven die verliefdheden had uitgestoken?


(p. 147)

In deze kamer ziet hij zijn toekomstige geliefden, maar mist zijn overleden vrouw. Hij heeft het zwaar, maar hij moet ook de Salon van Tijd, de Grot van God en ten slotte de Dakloze Kamer door. In de Grot van God vraagt hij:

Ik zocht mijn liefste en, dank U!, ik vond haar.

Mag zij mee terug? Ben ik eindelijk klaar?


(p. 156)

De dichter zou, net als Orpheus, zijn geliefde mee terug willen nemen naar het leven, maar het kan niet: hij verlaat het hiernamaals zonder haar. Na terugkeer overdenkt hij zijn avontuur:

Wat overstijgt het gedroomde gedicht?

Zingt dat niet de diepste van alle tonen,

dwaalt dat niet het verst in ieder rijk,

bevat dat niet alles wat was, is en zal

en wat mogelijk is, en onmogelijk?

(p. 172)

Maar zijn vrouw komt terug in zijn slaap en zegt:

Wordt het onderhand geen tijd

dat jij je aan iets anders wijdt?


(p. 174)

Ze wil dat de dichter het gedroomde loslaat en weer gaat leven. Hij doet een poging in het volgende gedeelte van de bundel. Deel drie begint weer met gedichten van rouw:

Soms komt een vuig venijn in mij

en krijg ik zin in ruzie en geweld:

de rouwtijd is nog niet voorbij,

al ben ik opgebrand en uitgeteld,

en plaatst mij na wat dagen euforie,

ook dat is van verdriet een onderdeel,

weer vele plaatsen terug in het herstel

van jouw verlies.


(p. 206)

Vervolgens wordt de 'ik' door de dood verleid om voor de tweede keer het hiernamaals in te gaan en zijn vrouw terug te halen.

Monique... Meisje... Mootje...

Ik had je namen nog niet uitgesproken

of achter in de grot ging een deur open

en van schrik kreeg ik een flauwte.

Toen ik weer bijkwam, zag ik je

(p. 259)

De 'ik' blijkt misleid te zijn: Monique moet in het hiernamaals blijven. De dichter moet alsnog alleen verder. Maar hij is toch in staat om al snel zijn rouwkleed af te gooien:

Het was genoeg geweest, je had gelijk, en het was goed.

Zoals je je had laten zien, wat je daarmee wakker riep,

stelde me gerust: het werk was klaar, het boek kon dicht.


(p. 262)

De bundel sluit af met een aantal epilogen. In een daarvan blikt Boskma nog terug op de tijd met Monique:

Ik denk de woorden en ik proef je,

laat ze weerklinken en je roept me,

ik houd ze binnen en jij denkt ze

om ze gul aan mij te schenken.

Ik schrijf het op dat wij versmelten

en onze heupen heupen deinen al,

niet ongeremd en met trompetgeschal

maar even geil als waardig, wild als kalm.


(p. 266)

Vooromslag van Pieter Boskma, Mensenhand (2012)

Mensenhand (2012)

De bundel Mensenhand opent met een citaat uit Openbaringen. 'Toen zag ik een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; de eerste hemel en de eerste aarde waren verdwenen'. Boskma heeft na Doodsbloei zichzelf weer moeten uitvinden.

Mensenhand opent met het lange epische gedicht 'Godesban' waarin de aarde vergaat:

Vis en vogel, mier en mens

braken op tot losse genen

en het oudste bos versmolt

met mos tot niets dan stenen.


(p. 10)

Alliteraties en assonanties tuimelen over elkaar heen: vis en vogel, mier en mens en losse, bos, versmolt, mos. De aarde blijft niet lang stil, al snel ontwaakt er iets, een nieuwe schepper.

En het woord was niet van God,

niet bij God, noch was het God,

het ontwaakte uit zijn sluimer

in de nieuwe stem die het zich gaf:


(p. 10)

Die stem komt van Hera, de enige mens die God weer op de aarde zet. Alles wat ze bedenkt ziet ze voor zich en wordt geschapen:

Volledig was de wereld

die uit Hera ontwaakte

en voor haar alleen:

zij had blijkbaar weet van alles

en alles ontstond wat zij dacht.


(p. 15)

Al snel komt het besef dat ze alleen is. Met wie kan ze dit moois allemaal delen?

Er moest leven zijn, liefde zijn,

er moest zijn! Wie trok het

alleen in een leeg paradijs?

Wat was alles waard

als je het niet in liefde deelde?


(p. 38)

Op een terras komt ze in contact met een ober:

Zo keer Hera haar ober in de ogen

en ze wist natuurlijk best wie hij was,

wat had ze vaak aan hem gedacht,

haar hele, lange, vorige

aardse komedie lang,

en ook in dit nieuw paradijsje

rijst hij als eerste voor haar op


(p. 42)

Deze Hera is dus dezelfde als de Hera uit De aardse komedie. In deze bundel uit 2002 van Boskma speelt Hera een bijrol. Hera wordt gered uit een vliegtuig door de hand van god. In Mensenhand heeft ze haar liefde gevonden en noemt hem Boske. Hera introduceert poëzie en dichter in haar wereld door de titel van een bundel te noemen en de ober te vernoemen naar de dichter. Het eerste gedeelte van de bundel sluit dan ook af met:

  zij zag de werking van

het woord, het eeuwige

woord van de dichter,

en zij zag dat het goed was.


(p. 62)

Het tweede gedeelte van Mensenhand is een pleidooi voor het woord van de dichter als scheppende kracht:

Zo klinkt begin van aanvang,

zo vaart het laatste moederschip.

Ahoy, verloren klaagzang,

ahoy, mijn lentelied.


(p. 65)

Zo begint mijn tweede tijd en bloedt

het lichaam zelfverzekerd open

dat zich pas nog vastbesloten

terugtrok zonder hoop en moed.


(p. 66)

De dichter transformeert hier van klager naar bezinger. Verderop voegt hij nog iets toe:

Dus ook ik zal voor mijn god van liefde zijn,

al was het alleen maar vanwege het refrein

dat alle dingen willen, elke solo, zelfs dit lied:

De lente en de liefde, die alleen en anders niet,

de lente en de liefde, jij en ik, en verder niets.

(p. 67)

De lente en de liefde moeten bezongen worden door de dichter. Boskma put veel inspiratie uit het werk van Herman Gorter. Ook Gorter bezong de lente in het gedicht 'Mei'. Bovendien is poëzie aan de lente en de liefde verwant: met poëzie komen dingen tot leven.

In het tweede deel van deze cyclus, in het gedicht 'Lentelied', brengt de dichter dan ook een ode. Boskma noemt dit deel een lied, maar eigenlijk is het gedicht ook tamelijk prozaïsch:

Ik zag al sneeuwklokjes en een vroege,

voorzichtige krokus, het nevelzachte

strijklicht op de zaadvragende akkers,

een meisje dat haar blote, nog bleke

maar glad geschoren benen toonde.

Ah, bloemenlicht en meisjesbeest!


(p. 87)

Uitbundig viert de dichter het leven. Maar de lente heeft ook een andere kant:

      en dat

die lente een soort omgekeerde droefheid bezat

viel ook niet te ontkennen, zo'n natte sneeuwbui

in april, dat was best wel depri. Ja, bij nadere

beschouwing viel er op dat lentejuichen

wel wat af te dingen. Zo'n kloterige herfst,

daarvan wist je wat je eraan had


(p. 91-92)

Uiteindelijk besluit hij zijn loflied met:

Toen, zoals geschreven staat, zag ik

een nieuwe hemel en een nieuwe aarde,

de oude hemel en de oude aarde

waren verdwenen. Maar ik had mijn lied,

mijn liefdelevenslustig lentelied,

en ik hoorde dat het goed was,

ook na de wereldwisseling


(p. 102)

En later laat hij dit nog een keer terugkomen in andere woorden:

Er was alleen het eeuwige woord van de dichter.

(p. 109)

De bundel Mensenhand sluit af met 'De grote verzoening', een elf pagina's tellend gedicht waarin de dichter zich met alles en iedereen verzoent:

Ik verzoen mij met het leven,

met mijn lot als dichter – het succes,

de roem en royale rijkdom ervan –,

met het ouder worden en met mijn critici.

Ik verzoen mijn gedichten met elkaar


(p. 119)

En:

Ik verzoen mij met mijn dwaling

die ook hier weer plaatsvindt,

met de gedachte aan het andere

voordat het ene volledig is doordacht


(p. 121)

Uiteindelijk komt er een mier aan het woord:

Met zoiets groots ik verzoen mij,

en met de mier die aan de rand

van de gedachten deze regel

binnenstapt om mee te delen:

heden heeft de dichter Pieter Boskma

zich verzoend met alle levende

en ook alle dode dingen


(p. 129)