De gedichten van Pieter Boskma, 1999-2009

Vooromslag van Pieter Boskma, Het zingende doek & De geheime gedichten (1999)

Het zingende doek & De geheime gedichten (1999)

In 1999 verscheen bij zijn nieuwe uitgever Prometheus een tweede bundel met een lange, gecombineerde titel: Het Zingende Doek & De Geheime Gedichten, alles met pontificale hoofdletters.

De titel komt overeen met twee afdelingen in de bundel, waaraan andere gedichten zijn toegevoegd. Voor 'Het zingende doek' staat een reeks 'Tussen de zerken', maar ook daarin wordt meteen met brede penseelstreken geschilderd:

Die dag was de hemel een doek

vol wolkenschildering

en zonnelichtgezing.


(p. 9)

Het begint meteen met lange woorden die aan de gedichten van de Tachtigers refereren, in de eerste plaats Herman Gorter, en die de sfeer van een stadspark en villa's oproepen, een idylle:

Daar was ook de dood!

(p. 9)

en een meisje 'in oranje ondergoed' staat voor een muur met als opschrift: 'Leve het sterven van de dood':

En niets bleek wat het leek

te zijn - door de kale takken van

een scheefgezakte treurwilg

siste een forensentrein.


(p. 10)

Na de dood komt als thema meteen ook God op de proppen:

Wie kon er tegen om ongewenst te zijn?

Zij niet, zij keek omhoog, met wimpers

als penselen, haar irissen die mengden

de verf op het palet, want ergens staat

geschreven dat God zoiets behaagt,

en anders deed zij het omdat

iets diep in haar dat vraagt.


(p. 11)

De reeks 'Het zingende doek' bestaat niet uit gewone gedichten geschreven naar aanleiding van een schilderij, maar gaat als in een museum van het ene naar het andere schilderij, van de ene schilder naar de ander, van het verleden naar het heden en terug. Het zijn in wezen reis- en Bildungsgedichten. Ze beginnen met Van Goyen en eindigen bij Malevitch, laveren tussen Andreas Schelfhout en Karel Appel, van Bruegel naar Courbet, van Van Eyck naar Pyke Koch, van Willem van de Velde naar Edward Munch, enzovoort. Er is één uitzondering: het Rembrandt-gedicht brengt de dichter van een binnenstad die gloeiend als een Rembrandt ontwaakt naar de schilder zelf die zijn raam opent. Daarbij worden stijl-elementen van de schilders en kenmerken van hun tijd in het gedicht aangebracht. Van Goyen staat met duinen en zilverberken in twee strakke strofen aaneen. Dan komt verbrokkeling:

Van een ruit spat fel de zon

die door de wolken zakt.

Een gasvlam bij de Hoogovens

slaat over in het dikke hart.

Dan, uit het dolhuis van de nacht,

kwakt Malevitch zijn Zwart Vlak.

(p. 15)

De figuur van het meisje keert in veel gedichten van Boskma terug, zij wordt zowel hoogdravend als met aardse blik bekeken als zij door een steeds nieuwe wereld loopt:

voor degene die kan zien

dat er op haar schouders

tweemaal zeven engelen

zaten te houen en te keren,

en soms te masturberen,

want ook engelen doen dat.


(p. 11)

Spreektaal en terzijdes (zoals die laatste regel) zijn vaste gasten in Boskma's gedichten:

Niets was gekker dan de

werkelijke werkelijkheid,

dacht zij, want zij was

het Meisje, dan mag dat.


(p. 12)

Boskma mag dan een romantisch dichter zijn, de hemelse beelden zijn aards (de engelen masturberen) en de meeste beelden en situaties zijn ontleend aan het dagelijkse leven, zoals het rijden met de tram:

Op straat sprongen de lampen

aan. Zij schudde door een bocht.

Van blauwe geveltrappen droop

de datum van vandaag omhoog.


(p. 12)

en het geluid van de buurman:

De tijgers achter het behang

trekken hun nagels al in.

Gebrul? Welnee. Buurman. Wc.


(p. 45)

De blik is wijds en de greep omarmend; er wordt groots ingezet op:

De onovertroffen barsten van Andreas Schelfhout

en op:

het almaar alles overwinterende Holland.

(p. 16)

Er wordt niet bezuinigd als er geprezen wordt:

Met het alles registrerend oog van Jan van Eyck

(p. 18)

en:

De ongeëvenaarde glimlach van Leonardo da Vinci

(p. 28)

De vorm is afwisselend, nu eens lange gedichten met korte regels dan weer klassieke vormen als het sonnet. Ook in deze bundel weer sonnetten met een extra regel:

een blonde reus met blauwe ogen en een drankprobleem

(p. 29)

Sommige woorden keren met regelmaat terug, andere zijn bijeengegroepeerd als om door herhaling tot een bezwering te komen:

Laat de schreeuwers schreeuwen in hun schreeuwers-

blaadjes, laat de kladderaars hun modellen folteren


(p. 23)

Het heelal en het dagelijks leven worden steeds tegenover elkaar geplaatst:

        en men

ziet de open deur, de grens, verlokkingen...


(p. 27)

De lezer wordt meegevoerd en de vaart kan plotseling in een hoge versnelling raken:

En weer stromen de uren in kleuren de kleuren

in water het water naar zee - en weer daalt de zon

en schittert en tintelt uit de nerveuze penselen

(p. 29)

Soms is er het subtiele plezier van een eerbetoon aan het trema door de woorden 'leliënvijver' boven het woord 'reünie' te plaatsen. Frequenter is het ruime gebaar, dat iets feestelijks heeft:

Het laken van de sneeuw hangt volmaakt

gearrangeerd en onbevlekt over de daken.


(p. 33)

Aan de natuur ontleende beelden worden afgewisseld met erotische beelden:

In een web van coniferen

spartelde de halve maan


(p. 39)

Landweg en schaduwen, paardenflanken en briesje, ransuil en gesuizel staan tegenover 'spelonken van monden':

Tussen je borsten verdwijnen de sporen

waarop een man naar de horizon jaagt

en tussen je benen gaat roemloos verloren

de zin van de roem en van iedere vraag.


(p. 44)

Elegisch en pront:

je blik je geur je stem en zelfs

je schepping naar mijn beeld


(p. 46)

De God in deze gedichten is de God van de inspiratie, de schepping, 'stem en licht'. Het gaat erom beter te zingen dan een god zou kunnen:

Geen bewering houdt nog stand,

geen vak meer en geen broeders,

nu jij oplicht aan de binnenkant

van het geschilderd zingende!


(p. 47)

De God van Boskma heft een klaagzang aan:

slechts de mensen bewegen in stroop en

stijfsel, de mensen zijn wegen naar niets


(p. 54)

En:

alles is vandaag wel erg dood

en de mensen zij wikken niet eens


(p. 54)

Over religie komen nogal wat terzijdes voor, soms in Reviaanse stijl en als het ware als in het gedicht verwerkte voetnoten:

enfin, wonderen genoeg dus, maar niet

voor allen zichtbaar, je zal maar maoïst zijn,

of gereformeerd, alles kan altijd erger


(p. 63)

De intimiteit van de gedichten is vaak groot:

        onder

het bed ontkleedden twee kleuters elkaar

voor het eerst, en roken de Ander, en zouden

die blijven zoeken tot hun late dood.


(p. 51)

Vooromslag van Pieter Boskma, De aardse komedie (2002)

De aardse komedie (2002)

Het verhaal van het lange roman-gedicht De aardse komedie gaat om de avonturen van een fotografe, Sarah, een mystica, Hera, en een dichter, Tosk. Proberen Sarah en Tosk 'de huid van de wereld' vast te leggen, Hera (zoals Hafid Bouazza schreef) ontstijgt aan tijd en ruimte in visioenen en bespiegelingen in een doorzichtige wereld' (NRC Handelsblad, 24 december 2003). Bouazza noemt ook de thema's van Boskma nog eens: 'een zoektocht naar de relatie tussen leven en poëzie - en religie zou ik zeggen als de poëzie hier niet zelf een religieus karakter draagt. Poëzie is een staat van epifanie, van genade, maar wel van een heldere, introspectieve aard'.

Zoals golven, zonder duidelijk begin,

misschien als rimpeling veroorzaakt

door een vis, zich naargelang de wind,

onstuimig of gedwee, verheffen uit de zee

- hun uitwaaierend schuim al zien

ontbloeien tot bewolking -, en een

moment in evenwicht van gravitatie

en cohesie wachten op een breekpunt

waarvoor zij zich gesteld zien door

de wereld der verschijnselen,

zo raakt ook de mens

(p. 9)

ervan doordrongen dat hij niet 'ten hemel' reikt, maar 'zijn idolen achterna stuift', een bewering die in twee strofen volgt en die uiteindelijk samen met de eerste strofe één lang uitgesponnen zin vormt. De lange spanningsboog, de soms archaïsche taal, de lyriek, de vergelijking, de natuurbeelden en de thematiek van eeuwigheid en ogenblik, doen denken aan de Tachtigers, vooral aan Herman Gorter en diens lange gedicht Mei, zie de regel:

Hera zuchtte naakt: juli was ontwaakt.

(p. 17)

Maar dit gedicht zou - vanwege de humor - ook vergeleken kunnen worden met de gedichten van Lord Byron, zoals diens Don Juan.

O eeuwwende in majeur! Zo veel oorlog,

zo veel vrede!


(p. 10)

zo citeert Boskma. Ruim baan aan de vitaliteit, kortom. Over de taal schrijft hij:

de taal van later en later, het zoet kabaal

van water, het klinken van de drinkers,

het tinken van de klinkers


(p. 10)

De personages in het gedicht denken na over het gedicht. Hera bijvoorbeeld 'hernam haar dag':

Buiten scheen alweer de zon. De aarde droogde op

en lag tevreden in het rond. Zoals het landleven

kon rijmen! De uren op elkaar! De bomen

op haar benen! - o nee, dat was alliteratie.


(p. 13)

Ook rijm wordt onmiddellijk becommentarieerd:

Hera grijnsde en kreunde,

gleed weg in slaap in val

in hoor sirene nadert al...

Dat rijmt, ha, dat rijmt...


(p. 151)

De handeling in het gedicht verplaatst zich van New York naar Vermont en vandaar verder naar Amsterdam, Friesland en Italië. Overal blijft het uitspansel in zicht, het heelal in gedachten:

Langs een strakke nacht trokken straks de

satellieten - want waar een wil was, was een wet.

Maar waar een wet was, kwam gedonder -

Niemand leek te kunnen heersen over Iedereen.


(p. 15)

Dat ligt niet alleen aan de mensheid:

God bleef toch een twijfelaar

(p. 21)

Het leven in New York wordt bezongen:

Toen drong het lieflijk-beklemmend gegrom

van airconditionings weer tot haar door,

uit stratenroosters wolkte warm Parijse wasem

uit de jaren vijftig, en de wandelaars stroomden

als vissen door de brede Avenues, elkaar

behendig ontwijkend, een excuus op de lippen,

niet in het minst geïnteresseerd om bloed te zien.


(p. 26)

Hera, de mystica, doet haar zegje over atheïsme:

en dat de atheïsten slechts de buitenkant

bezongen van de bomen en dieren des velds,

van opperhuid en haardracht, maar nooit

de sappen van een duizendjarige sequoia

of het zoete otterbloed van een pasgeborene

en dus nimmer het binnenste bloeien betrapten


(p. 30)

En misschien is dat wat in dit lange gedicht geprobeerd wordt, religie of geen religie, God of atheïst: het binnenste bloeien betrappen. Het is een van de kenmerkende eigenschappen van het vitalisme: het leven in al zijn aspecten vangen.

Hoe eenvoudig had hun lichaam ingegrepen, elke

taal overbodig, alle twijfel tot cliché gemaakt.

Zo snel begon men opnieuw met zijn leven,

in lichter decors, met ruimere adem, en zag

op huid en haar een dans van koele vlammen


(p. 34)

Er wordt aan één stuk door gepraat, lijkt het wel:

Hera stond versteld van haar veelstemmige gedachten.

Zodra je je ogen opende, kwam die kakelstroom op gang.

Zat hier zeker in de lucht.


(p. 39)

De gedichten bestaan steeds uit tien regels, niet rijmend, met willekeurig enjambement, waardoor de indruk van een almaar doorgaande stroom ontstaat. Soms staat er weer een extra regel tussen.

en ze was van die rare regels gaan houden

(p. 43)

staat er over Sarah, die niet meer weet of zij zich zijn regels herinnert of die zelf verzonnen heeft:

want bij iedere regel dacht zij aan hem bij wie de taal

begon, alle taal, haar hele denken.


(p. 43)

Er komen in die taal ook weer van die lange Tachtigers-woorden voor, zoals:

tederglimlachendverliefd

(p. 43)

En:

huisjebedliefdeliefslaap

(p. 44)

En:

gekzenuwachtigontroerend

(p. 46)

De gebeurtenissen worden verteld zoals dat in een dagboek, een roman of een ooggetuigeverlag ook wordt gedaan: zonder opsmuk, feitelijk, zonder quasi-lyrische toevoegingen.

Ze liepen uren langs het strand, soms helemaal

tot Newcomb Hollow en namen in de schemering

rozig en tevreden de taxi terug naar huis.


(p. 47)

Ook de seks is opnieuw present, zelfs voor Hera, de mystica, die 'zich grimmig tussen haar benen' streelt:

golvende Hera kwam klaar en kwam klaar

en kwam... klaar.


(p. 50)

Zij kent niet alleen de dichter, ook over het gedicht zelf droomt zij een en ander:

    en hij haar met dubbele tong

had verteld van zijn werk aan een vers van wel

vijfduizend regels waarin hij alles zou zingen

' van ons gescharrel over de aardbol en onze

lieflijke sterfelijkheid, een grap om te huilen,

een traan van het lachen, het hele wankele

staketsel, dat wij, als Zijn evenbeeld, voort

hadden gebracht, o spiegeling der schepping.


(p. 51)

En Sarah's indrukken komen overeen met die van de lezer:

  Sarah begon de dicht beschreven

pagina's te lezen, eerst met verbazing,

maar algauw meegesleurd door de tomeloze

woordenstroom waarin zij zich geheel verloor.


(p. 62)

Dichten is een passie voor deze dichter, een must:

Zo was dat. Wie geen stem had,

begon te schelden en te zaniken,

maar wie zijn stem gevonden had,

zong de hele dag zijn lied van Alles

in Alles - en Meer


(p. 69)

In dit lange gedicht over de 'zin van het leven' zijn enkele wonderen noodzakelijk. Hera wordt bij een vliegtuigongeluk door de hand van God gered.

Nou, dat had ze in dat vliegtuig wel gezien!

De zin van het leven... Er was de dood en die

sloeg zinloos toe, liet een kind ontploffen

en een honderdjarige ontslapen in zijn slaap,

onthoofdde hier een mooie naakte meid

van zesentwintig, reet daar de schedel open

van een jochie dat diezelfde dag had leren

fietsen. Veel systeem zat er niet in, je wilde

het ene en kreeg dat wel of niet, of je wilde

het andere en kreeg dat wel of niet,

en zo bleef je eindeloos kind en al wat je deed

kon je net zo goed laten en al wat je liet dus ook

net zo goed doen, en ze kon maar niet begrijpen

waarom die hand uitgerekend haar had opgetild,

waarom zij gespaard gebleven was van wat zij ooit

moest doen: sterven net als iedereen, waarom langer

uitstel van het onvermijdelijke? Zij voelde opnieuw,

als zo vaak, hoe de hand haar hoog had opgetild

toen de trein opeens vaart minderde. Even sloeg

de schrik haar om het hart - zou zij weer vallen,

spleet de bodem, slokte vuur haar ditmaal op?

Maar de trein reed kalm Leeuwarden binnen.


(p. 130)

Het gedicht is op de helft aangeland in de geboortestad van de dichter.

Vooromslag van Pieter Boskma, Puur (2004)

Puur (2004)

De bundel Puur verscheen begin 2004. Het boek kreeg veel aandacht in de pers en werd door het dichterspanel van Gerrit Komrijs Poëzieclub verkozen tot beste dichtbundel van de zomer van 2004. In deze bundel komt in verschillende gedichten de maatschappijkritische visie van Boskma naar voren. In vorige bundels hield hij zich daar minder mee bezig. Een voorbeeld is het gedicht 'Oude Hamlet':

De klepgrage cabaretier en de konkelzieke columnist

houzee houzee zij vieren feest in de clicheerfabriek

het feest van wie het dunste woord weet op te doffen

de neutraalste druppels in chimerische vermommingen


(p. 32)

Maar niet alleen de cabaretiers en columnisten moeten het ontgelden, ook Nederland kan als land rekenen op felle kritiek:

In dit overvolle land door sinterklazen falende

bedekt en aangeslagen, zit men stil en leeg

te hopen op een omslag in de oude kunst

van ter land de filevorming en in de lucht

de aardse ozon zonder hoop op ademgat,

leest de gebochelde zonner zijn zaagsel

en opent het oog naar de finale houtkap

en tekent petities contract decreten

en het zichtbare zelf doorschouwt zichzelf

in de kras op het glas van ons aller water


(p. 76)

In het laatste gedicht is te lezen waar de dichter zelf naar streeft:

Die middag schreed ik als een leeuw van oud licht

langs de gevels. Het was herfst. Tinten geel en roze,

scherp en uiterst helder, en vreemd genoeg tegelijk

in omfloerst pastel, gloeiden uit het westen. Puur,

dacht ik, dit is de glans van puur weleer: ik ben.


(p. 79)

Puurheid is waar hij naar verlangt. Het gedicht en de bundel eindigen dan ook met:

hijgen met fel bonzend hart, alsof je rent en bang bent,

terwijl je als puur leeuwenlicht langs de gevels schrijdt,

eigenlijk wil zingen, maar niet onwillig zwijgt,

omdat je het liefst met een tak in de wind

of een menselijke teen in het water schrijft.


(p. 79)

Alle overdadigheid en bekrompenheid moeten we achter ons laten en terug gaan naar het pure.

Boskma heeft het in Puur ook over de jaren tachtig toen hij, samen met onder anderen Joost Zwagerman, lid was van de dichtersbeweging van de Maximalen. Deze groep zette zich af tegen de in zichzelf gekeerde en technische poëzie van dichters als J. Bernlef, Rutger Kopland (1934-2012) en T. van Deel. In het gedicht 'Hadden wij maar', opgedragen aan Joost Zwagerman, schrijft Boskma:

hadden wij maar de schatten van bv. Herman Gorter nog

zo een die het geluk vond en maximaal dat moest het zijn

hoe potsierlijk de gewesten ook klonken van protesten

in deze tijd heeft het slijk het slijk zijn grens bereikt

en zelfs de schoonheid van de allerjongste bruiden

heeft er een hard hoofd in evenals hun schoot


(p. 67)

In dit fragment zit een verwijzing naar het gedicht 'Ik tracht op poëtische wijze' van Lucebert. De bekende regels 'In deze tijd heeft wat men altijd noemde / schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand' kan onmogelijk niet in verband gebracht worden met 'in deze tijd heeft het slijk het slijk zijn grens bereikt'. Ook Herman Gorter wordt benoemd. Het lijkt alsof Boskma over de poëzie van Lucebert heen wil springen om weer bij Gorter aan te knopen. De dichter van 'Mei' is een van zijn grote inspiratiebronnen. Boskma hanteert duidelijk niet eenzelfde stijl als die van Gorter, maar behandelt wel soortgelijke onderwerpen, zoals licht, natuur en liefde:

Ik landde toen jong en vrolijk

in het groen geweld rondom

het stulpje van mijn opa, dat

hurkte naast een zandpad

aan de rand van Akkerwoude,

en kroonde met een gouden

oog het gras en al de bomen

langs de zomen van het licht

dat neerstreek in de zorgeloze

ruiten en de kelen van de tortels

op de dakgoot, en ver achter het

ingetogen loeien van de kudde


(p. 12)

Boskma verwijst ook nog naar een gedicht van Martinus Nijhoff:

Wie schrijft met een tak in de wind

of met een menselijke teen in het water,

dwars door het regenboogoog van de olie,

een plonsje, een golfje, 't is alweer gewist,


(p. 9)

In het gedicht 'Een kind en ik' van Nijhoff staat:'En telkens als ik even / knikte dat ik het wist, / liet hij het water beven / en het werd uitgewist.'

Boskma reflecteert in deze bundel ook op zijn eigen schrijverschap, zoals in 'De zinvolle haast van de dichter'. Het gedicht opent met:

Ook de dichter is per definitie een verliezer.

Daarvoor geeft hij meerdere redenen, maar uiteindelijk haalt hij ook de schouder op:

verliest zijn onschuld elke nacht als hij

de vleugels uitslaat in een heroïsche ode

aan zijn barrevoets bestaan, en ook verliest

hij regelmatig zijn door vrijwel alle muzen

op de proef gesteld geduld bij het proeven

van de woorden, als de bittere of te zoete

smaak hem niet bevalt, en hij ze toch

door de volzinnen moet roeren.

Zelfs verliest hij wat hij wint want het

blijft te weinig, en wat hij ook weet,

nooit is het toereikend – hij raakt

buiten elke definitie in zichzelf verloren

en is daarin zichzelf genoeg. Het dondert

hem niet wat hij kwijtraakt, hij schept het

dezelfde dag alweer terug, want hij heeft

haast, al zoveel verloren, waar is het

gebleven, de tijd die ooit zee was,


(p. 40)

Vooromslag van Pieter Boskma, Het violette uur (2008)

Het violette uur (2008)

De titel Het violette uur is ontleend aan het gedicht 'The Waste Land' (1922) van T.S. Eliot. Het motto is een citaat uit dit gedicht: 'At the violet hour, the evening hour that strives / Homeward, and brings the sailor from sea'. Eliot verwoordt in dit gedicht het cultureel verval na de Eerste Wereldoorlog. Het openingsgedicht sluit bij het motto aan. Het gaat over een reiziger in de trein. Het sluit af met:

Het oude rode licht, de oude rinkelbellen, het stram

gestreepte armendalen, weg die loodrecht openklapt:

O film met het geluid uit, eindeloos vertraagde traan,

zomerkindontwaken, herfstnabloei, midwinterwaan:

op weg nu weer, geen flauwekul: Scotty, beam me up.

(p. 10)

In het gedicht van Eliot komt de zeeman weer thuis na een lange omzwerving. De dichter in de bundel van Boskma bereikt ook een eindpunt. Hij rekent af met poëtische gemeenplaatsen als seizoenswisselingen en het verdriet.

De meeste gedichten in Het violette uur gaan over het verleden:

Het valt me op dat ik steeds ontnuchterder

en met steeds meer eenvoudig begrip

het raadselachtige weet te bewaren

en waarderen, dat ik kortom ouder word,

en niet eens zeker weet of ik dat toejuich

of betreur, of beide


(p. 64)

Boskma is in 2006 vijftig geworden, dus dat zou hem inspiratie voor dit gedicht gegeven kunnen hebben. Hij beseft dat hij bij het ouder worden verandert. Hij schrijft ook over andere persoonlijke ervaringen, bijvoorbeeld uit zijn jeugd:

Toen ik nu ontwaakte in mijn eigen kindertijd,

de mussen bij dozijnen tjilpten op het landgoed,

mijn opa's tortelduiven dof en zoetjes koerden,

drong het tot mij door dat ik nu nu nu gelukkig was


(p. 14)

En in een gedicht met een herinnering aan zijn vader:

Maar ik herinner me zekere zee, het strand en alle tijd.

Wat was het zomer en laaiden de golven, wat zweette

het vel van de mensheid, getatoeëerde amuletten lieten

in het zand de afdruk van hun krachteloze goden na


(p. 36)

En ook liefde speelt een rol in Het violette uur:

Nu ik van je droomde hoe je sliep en droomde,

naast me, in mijn bed, en hoe dat alles was,

er niets gebeurde dan dat je sliep en droomde

naast me, in mijn bed, en hoe ik naar je keek,

en zag hoe onverbiddelijk en aldoordringend

mooi je was, hoe je was: een en al slaap en

droom en tijd, die zichzelf royaal de tijd gaf,


(p. 22)

De liefdesgedichten handelen vaak over lichamelijke aantrekkingskracht:

Aiai amore in de droomhal ik zag je in ondergoed

petit pikant door de duisterdagen van het treuren schieten

Je was alleen maar schaamteloos tot wakkerheid gekust

'om dichterbij te komen dichter', je zei het op iedere drempel

en het was alles stralende opluchtende onthutsing toen van de grond

van de dingen het gewemel dat ons wacht je troostglimlach verlichtte


(p. 55)

Ook verbindt Boskma liefde met het duingebied. Hij is vaak aan zee en in de duinen te vinden:

Maar in het bemaande duinven likken draak

en windpaard rimpels door je spiegeling en uit

het hart van het naaldbos drinken cool de vogels

gezeten op je handpalm van het warmste marmer


(p. 57)

De gedichten in de slotreeks spelen zich allemaal af aan het strand. Ze kregen een citaat van Petrarca(link is external) mee als motto: 'Door de waan der dagen afgeschreven / lijkt de natuur haar spoor volledig kwijt.'

Ik schrik ervan hoezeer zij lijken

op een mens die al zijn dromen

plots is kwijtgeraakt en weet

er niks voor in de plaats te krijgen.


(p. 81)

Boskma ziet in deze passage ossen die er verloren uitzien. Toch maakt de dichter zich geen zorgen over de toekomst. De reeks, en daarmee de bundel, eindigt zo:

Goed, nieuwe winter aan de kust,

de gloed van waanzin in mijn ogen

dempt je kou die door mijn leden trekt,

dus ik maak me niet meer druk

om wat oprukt tussen de bomen,

de tanden blinkend in de gesperde bek.


(p. 81)