Elma van Haren en de kritiek

De debuutbundel van Elma van Haren De reis naar het welkom geheten werd bekroond met de C. Budding'-prijs. Voor de bundel Grondstewardess ontving ze de Jan Campert-Prijs. De bundels leidden tot uiteenlopende reacties in de pers.

Wiel Kusters schreef in De volkskrant van 13 oktober 1989: 'Wat in Elma van Harens eerste bundel, *De reis naar het welkom**geheten* (1988), onmiddellijk overtuigde, ondanks wat kleine, maar hinderlijke tekortkomingen in de vormgeving, was het levensgevoel van een jonge vrouw op reis door de wereld: haar weifelende positie tussen kwetsbaarheid en agressie, tussen afweer en toenadering, venijn en verlangen. Wat ik op een aantal losse regels had aan te merken, gold niet voor haar gedichten in hun geheel, die met hun uitwaaierende vorm, hun rijkdom aan beelden enerzijds en hun introverte, bijna eenzame toon anderzijds - die aan deze verzen soms een naar het hermetische neigende karakter gaf - volmaakt in evenwicht waren met de dubbelzinnigheid van het levensgevoel dat hier gestalte kreeg'.

Daniël Billiet was op 11 januari 1989 in Knack bijzonder negatief: 'De "verzen" van Elma van Haren zijn zo afwijkend, treden zozeer ook de elementairste poëziespelregels met de voeten, dat ik ze niet als goede poëzie kan beschouwen. En het is beslist niet omdat haar teksten niet zo op proza lijken dat het dan maar poëzie moet genoemd worden. En of een dergelijke afwijkende schriftuur dan ook nog eens als een verdienste moet betiteld worden... Spelregels zijn er natuurlijk vooral om te overtreden, maar dan wel spelend met de limieten en de mogelijkheden uitbuitend van de beperkingen. Ontkent men bewust door onwil, door gebrek aan kennis, het bestaan van spelregels, dan valt ook het referentiekader weg, het speelveld, en is er ook geen spel meer. Een voetbalspeelster die de spelregels van het voetbal afwijst en liever met de borsten voetbal speelt, zal voor zware problemen komen te staan. Elma van Harens onaffe mini-verhaaltjes, het chaotische, het-bij-elkaar-gegooide wordt nu ineens vorm geheten?!'

Guus Middag stelde in NRC Handelsblad van 15 januari 1990 naar aanleiding van De wankel uit 1989: 'Uitwaaiering is wat de gedichten van Van Haren voortdurend bedreigt, en het zal wel een kwestie van smaak zijn of je haar gedichten nu beschouwt als knap bijeengehouden webben van associaties of als vormeloze opsommingen. Zeker valt er in sommige gedichten wel een verband te leggen tussen de verschillende invallen, maar in vergelijking met haar debuut is het fragmentarisme behoorlijk toegenomen. Bovendien is de nadruk komen te liggen op de rol van de taal als middel om de overkant te bereiken. Of hier van een 'ontwikkeling' gesproken kan worden weet ik niet (de tweede bundel was voor het grootste deel al geschreven toen de eerste nog verschijnen moest), maar deze verschuiving maakt haar poëzie er niet interessanter op'.

Over de derde bundel, Het schuinvallend oog (1991) was criticus Marc Reugenbrink niet erg te spreken (De volkskrant, 14 februari 1992): 'De derde bundel van Van Haren, Het schuinvallend oog, spant wat dit aangaat de kroon: tussen de tachtig teksten in deze bundel ("dagboekgedichten", zoals de ondertitel vermeldt) is er eigenlijk nog maar nauwelijks een tekst te vinden die men een gedicht zou kunnen noemen: het zijn observaties, gedachten, associaties, binnenpretjes en kleine of grote kwellingen - kortom: aantekeningen waarvan een aantal heel aardige gedichten had kunnen opleveren. Dat is op zich geen oordeel; de verregaande verwaarlozing van de vorm zou met het oog op de thematiek van de dichteres nog wel verdedigd kunnen worden. In Het schuinvallend oog wankelt Van Haren als in al haar bundels tussen betrokkenheid bij en afzijdigheid van de wereld, tussen koele observatie en gepassioneerde overgave: als iemand die haar vorm niet kan, maar eigenlijk ook niet wil vinden' en hij vervolgde: 'Wat er bij Van Haren aan schort: vormbewustzijn. Juist iemand die zijn vorm niet kan of wil vinden, zou beducht moeten zijn voor vormloosheid, want voor men het weet is men een weliswaar aardige, maar toch behoorlijke theetante en kletsmajoor. Van Haren begeeft zich met Het schuinvallend oog steeds meer buiten de poëzie, maar juist doordat zij haar teksten als poëzie blijft presenteren, worden ze gewild poëtisch: suggereren hoogten en diepten die er in werkelijkheid niet zijn'.

Koen Vergeer was in De morgen (17 januari 1992) juist positief. Hij ontdekte veel prachtige gedichten in de bundel en zei dat er een nieuwe generatie dichters aan het woord was, 'die zich sterk maakt voor meer emotionaliteit, of om het wat sjieker te zeggen: voor expressie en engagement. Elma van Haren is een van hen. In Het schuinvallend oog maakt zij dat nog eens expliciet duidelijk', maar ook hij noteerde in een kanttekening: 'Er kleeft slechts één nadeel aan Van Harens werkwijze. Haar poëzie laat zich moeilijk onthouden. Maar Het schuinvallend oog is dan ook een bundel om steeds bij je te hebben'.

Hans Groenewegen behandelde in HN Magazine (14 september 1996) de dichtbundel Grondstewardess: 'Met haar gedichten verstoort Van Haren het gevoel van de lezer thuis te zijn in de wereld. Ze wakkert de onrust aan. Ze jaagt het verlangen uit zijn schuilhoek. Wie poëzie leest beseft vreemdeling te zijn op aarde. Hij raakt vervuld van verlangen, en blijft lezen'.

Criticus Jos Joosten was in De standaard (22 maart 2001) over Eskimoteren ronduit enthousiast. Hij schreef: deze bundel 'is in de eerste plaats een fenomenaal boeiend taalspel. Ondanks de nadrukkelijke ongeordendheid loopt het nergens uit de hand: Van Harens taal is soepel, springlevend en nergens gekunsteld. Sommige verzen zijn aangrijpend, overal is de taalboog precies goed gespannen en soms formuleert Van Haren ronduit geestig (en een nectarine zal ik nooit meer kunnen zien zonder aan haar omschrijving te denken: "Die dolle affaire tussen tomaat en perzik"). Kortom: zowel qua vorm als inhoud is Eskimoteren totaal overtuigend'.

En ook Koen Vergeer was in De Morgen van 17 februari 2001 positief: 'Het zijn uitstekende rotspunten waar je af en toe met deze wildwaterkano-poëzie op stuit. Die je er in al hun heftigheid op attenderen dat het geenszins een frivool voortkabbelend stroompje is waarop je je gewaagd hebt. De stroming, daar gaat het om. Daarom hebben alle gedichten dezelfde constructie als titel: het diepe, het schitterende, het schimmige, het gewone, het retorische: bovendien vangen ze ook allemaal op eenzelfde manier aan: het kwam aanzweven; het zong rond; het begon; het gleed...; een constructie die het gedicht onmiddellijk in gang zet. Maar de stroming zit vooral in de taalvoering, het merkbare genot dat de dichteres schept in de taal. Doorlopend laat zij woorden via rijm, letterspelletjes en betekenissen in elkaar over tuimelen'.

Peter de Boer zei het in Trouw van 13 januari 2001 aldus: 'Van Haren is bepaald niet wars van poëtisch effectbejag en wilde, soms hilarische taalfratsen. Ze schuwt waar het zo uitkomt een "taalkopstootje" of een in hoofdletters uitgeschreeuwd "RINKELDEKINKEL" niet. Dat ze daarbij echter tevens heel fijnzinnig manoeuvreert', concludeerde hij, 'is iets dat haar poëzie even verrassend als aantrekkelijk maakt'.