De gedichten van Elma van Haren, 1988-2004
De reis naar het welkom geheten (1988)
De debuutbundel De reis naar het welkom geheten (1988) van Elma van Haren opent met een motto van Max Beckmann (gedateerd: april 1944): 'Immer wieder weiter durch alle Arglist der Welt. Wo ist der geheime Faden, der uns fuhrt aus dem Labyrinth der Sinne? - Setz Dich wieder vor Deine Leinwand - warum o armer Maler??' Een motto over het vak van schilder - dat is een passend begin voor een dichtbundel van Elma van Haren, die tenslotte ook werkt als beeldend kunstenaar. De gedichten in deze eerste bundel waaieren uit over de pagina's: het zijn lange, parlando-achtige gedichten, waarvan de regels nogal eens inspringen en waarvan de portee meestal verhalend is. Een voorbeeld daarvan is het gedicht 'New York', waarin de lezer een park en een bal worden voorgespiegeld:
Een witte bal over zwarte aarde,
rolt vlakbij,
voorbij mijn voeten.
- en een jongen roept naar me om de bal -
Maar de bal rolt.
Sinds hij weg is van het veld, over de omheining vloog,
leidt hij een eigen leven.
Hij ligt op de top van een heuvel, aarzelt
en rolt triomfantelijk steeds sneller,
jaagt de duiven op,
rolt tot achter het struikgewas.
Hoe kon ik hem stoppen?
(p. 15)
De bal is gepersonifieerd en de vlucht van de bal is gevisualiseerd in de vorm van het gedicht op de pagina. Vervolgens wordt de vaart van de bal vergeleken met de stroom van de gesproken woorden en met de manier waarop ze worden uitgesproken.
Zo weet ik, dat nu ergens in deze stad,
op een bepaalde plaats,
woorden gesproken worden,
zoals ze alleen maar gesproken kunnen worden,
op een gloeiend hete dag in een ijskoude aardedonkere bar,
waar schaduwen elkaar druipend overlappen,
want als de één dit geeft, dan krijgt de ander dat.
Zoals de dingen tot stand komen ...
(p. 15-16)
En dan gaat het perspectief weer terug naar de bal:
Waarom zou ik de bal stoppen
Niets wees er op,
dat ik me moest bemoeien met deze situatie,
want toen de bal voorbij kwam,
heeft hij me niet geroepen,
niet aangekeken,
niet aangeraakt.
(p. 16)
Raken, tikken, aanraken, vastnagelen of juist niet, het komt allemaal aan bod in deze bundel. Een van de gedichten, het prozagedicht 'Wijnwoensdag', werd geschreven bij het schilderij van James Ensor over de Intocht van Christus in Brussel (het schilderij uit 1888 hangt in het Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen):
Bewegen, bewegen in deze marcherende stad!
De man leest een boek, opent ondertussen de rits van zijn laars en krabt zich bedachtzaam onder zijn voetzool. Het gezicht van de vrouw is achter blonde donshaartjes verborgen.. Op haar hoofd staat een bontmuts, haar gezicht over twintig jaar. Een pluizig grijs volume zonder één menselijke trek. De dame vraagt:
'Hoe staat het met uw concertgang!'
Wat biedt de verte van de straat?
Het uitzicht op dit waanzinnig hoofd!
De man lacht op de manier van iemand, die zijn mouw opstroopt en een mollige witte onderarm toont. De oude indiaan danst in zijn schots geruite jas. Iemand loopt zo energiek voorbij, dat ik me haast naast hem te komen in de hoop iets mee te krijgen van deze levenslust.
(p. 21)
Af en toe haakt Elma van Haren in op de actualiteit door naar een krantenartikel te verwijzen.
In de krant las ik een pas waargenomen gebeurtenis.
Potvissen, dankbaar,
dat er niet meer op hen gejaagd wordt,
vertonen zich openlijk aan de wetenschappers,
die hen bestuderen.
(p. 29)
Vervolgens wordt verteld hoe een jonge potvis tussen twee volwassen vissen in wordt genomen en de lucht in geworpen - het is een metafoor voor de relatie tussen ouder en kind:
Zo,
stel ik me voor, hebben de slechte
tijden jou tussen hen ingenomen en plagend met je gespeeld,
als een warm welkom in een ander leven,
dan dat je kende.
(p. 29)
Ook het thema liefde komt in deze bundel aan de orde:
O,
nu de genezende bewustzijnsvernauwing van de hartstocht!
Maar de toverformule, twee maal in mezelf gemompeld,
twee maal geglimlacht,
wordt herkend.
De blonde jongen verwijdert zich behoedzaam.
Hij had zich juist voorgenomen om
- opnieuw -
het leven ernstig te nemen.
(p. 41)
De wankel (1989)
In de tweede bundel - De wankel (1989) - ging Elma van Haren verder op de ingeslagen weg: het zijn lange gedichten met meanderende, stromende regels. Alleen wordt nu af en toe een voetnoot ingelast om bepaalde begrippen en verwijzingen toe te lichten. Het gedicht 'Grote schoonmaak' is het eerste gedicht van deze bundel:
De maden van vorige week zijn al vlieg geworden.
Ik heb een spoor van gebarsten linoleum
door de keuken heen gebeten.
Nu ben ik met de sponningen bezig.
Er bestaan zoveel zelfstandige naamwoorden
die werkwoord willen worden.
De schaal van een nieuwe taal!
(p. 5)
Deze taal bestaat uit losse letters, die er met de bezem van langs krijgen en die als spinnen, torren of andere insectien van het plafond en uit de hoeken worden verjaagd:
Zoveel klinkers willen met zijn tweeën,
zelfs met zijn drieën soms.
Dubbele punten veren in het rond, maar toch
altijd weer vreemd,
wanneer die twee e's
van 'meedogenloos'
langs mijn voorhoofd strijken.
(p. 5)
De taal is en blijft problematisch, het vinden van de juiste woorden is niet eenvoudig:
Wat is deze diepte?
Klinkers tot kreten gespietst
en zinnen,
de tong in tongen gespleten,
Alles gaat zo ten onder in tekens,
dat ik de overkant smeek
het gordijn niet in mijn gezicht
te sluiten.
Taal gestokt, stokken bevroren.
De t zonder streep is de i zonder punt.
(p. 18)
In het gedicht 'White light, white heat' ligt de nadruk op het belang van woorden. Er klinkt een vage echo van de dichtregel 'Alleen in mijn gedichten kan ik wonen' van J. Slauerhoff.
Alleen langs zijn woorden
hang ik mijn vlechten naar beneden,
voor mijn gepenseelde,
mijn marterharige minnaar.
Zijn kamerjas is geweven op schemering,
zijn weerspiegeling zilver
in zwart Chinees lak-
(p. 33)
Het gedicht 'De wankel I' gaat over de wankele verhouding met anderen. Als mensen elkaar raken, volgt meestal bloed - 'of tranen'.
Ik zou de afstand naar mensen willen meten
in steenworpen, maar
laat ik me gedeisd houden,
totdat de wankel weg is.
(p. 34)
Het tweede gedicht over 'De wankel' gaat over verlegenheid:
Het lukt me soms,
- wanneer ik iemand tegenkom -
onbewogen te blijven staan.
Sluipwesp, roerloos in de lucht.
Onmerkbaar gaan mijn vleugels
als een razende
op en neer.
(p. 35)
Het schuinvallend oog (1991
De derde bundel van Elma van Haren was Het schuinvallend oog (1991). Deze bundel bevatte dagboekgedichten uit de periode 1987 tot 1990. Het eerste deel ervan was 'Kruislings denken 1987-1988', het tweede droeg als titel: 'Het suspakket 1989-1990'. De gedichten zijn op diverse plaatsen geschreven zoals in Nijmegen, Arles, Barcelona, New York en Amsterdam en alle gedichten zijn van een datum voorzien. Uit het gedicht gedateerd '5 juni' spreken zowel heimwee als rust:
Het licht is zomeravondlicht, het lijkt wel alsof je voor je tent
zit na een dag zwemmen en klimmen, zodat de avond er is om spoedig
te gaan slapen. Ruik de bedompte geur van de afgekoelde tent!
Je was er altijd bang in. Zij konden immers messen dwars door
het doek steken zonder dat jij kon zien wie het deed!
Vreemd,
dat dit vredig avondlicht daaraan doet denken, terwijl
er toch niets stillers is dan dit wit bureau.
De vogels schrijven
hun avondgetsjilp door elkaar heen.
(p. 14)
In het gedicht '27 oktober' schrijft Van Haren over een geliefde:
Wat rest je nog dan, met doezelig hoofd, wat te simmen over een
verloren uur? Weet hij, dat jij je bevindt in iedere lijn in zijn
gezicht, in zijn das dicht om zijn hals, in zijn te dikke trui?
Ha!
(p. 28)
De gedichten in de tweede afdeling beginnen steevast met het woord 'over' en gaan dan ook daadwerkelijk over allerlei onderwerpen: 'over pasvorm' bijvoorbeeld.
Als ik een tekst lees in een boek, verwonder ik me er vaak over, dat de woorden zo netjes aan één stuk ophouden aan het einde van de kantlijn. Af en toe een onderbreking, maar zelden.
De woorden passen allemaal op de regel, op de toegestane lengte.
Zo heeft ook de dag een kantlijn, maar ik betwijfel of ik en mijn handelingen, gelijk de woorden op de regel, zo netjes eindigen. Meestal blijft er een heel stuk open, een braak stuk tijd, dat daar maar voor niets ligt en op iets lijkt te wachten.
(p. 52)
'Over in vorm blijven' beschrijft verval, zoals het verloren gaan van het vak dat zij leerde en niet uitoefende:
Ik moet zeggen, na al die jaren dat ik me noemde bij de naam van het vak dat ik gestudeerd heb, ook al oefende ik dat steeds minder uit, want voortdurend kwamen slenteren, luieren en televisie kijken dat vak verstoren, na al die jaren vraag ik mij af, wat dat voor consequenties heeft voor datgene, wat ik vandaag de dag meestal wel doe.
(p. 54)
Ook de smaak van gebakken vis krijgt alle aandacht in 'Over luwte en haar trawanten':
De luwte in de vis.
De vis kwam rul en gaar uit de oven. Hij viel in mooie schijfjes uit elkaar zoals vissevlees dat doet, keurig in elkaar passend. Doch binnen in de vis was de vis net één stap af van rauwe vis, waardoor er een koelte in zat, niet van temperatuur, maar van smaak.
Aarzeling over wat ik hier at. Geen gare vis, geen rauwe.
Meer beest zo, mengeling van vies en fascinatie.
(p. 76)
Grondstewardess (1996)
Grondstewardess (1996) kreeg lovende kritieken. De bundel gaat over beweging naar binnen en naar buiten, over thuis willen blijven en toch vrij zijn, willen verleiden en verleid willen worden.
Ach ik, grondstewardess,
veel te trots, zelfs in de keuze
van mijn herinneringen.
Ik moet mij oefenen
in geduld met het donker.
Alle oorlogen beginnen 's nachts.
(p. 8)
Het lijkt of 'Zelfportretten' gebaseerd is op verwoeste sprookjes en sentiment uit dronkenschap.
Traag dronken worden op likeuren
is verre te preferen boven
het trapsgewijs geschokschouder
van dronketorren-whiskey
tamtam van bruine rum
of grinnikende gin.
Al volgt op dat zachte vloeien rond de nek,
net onder de haargrens,
mijn tranen, dat sentiment
van mijn framboise paarden met gele hoofdtooi
in een leeggeblazen kamer.
(p. 24)
'Overgave I' beschrijft het denk- en schrijfproces.
De maan van het denken verbleekt.
De sluip- en kruipdoorweggetjes liggen in het donker.
Op de tast moet je je weg vinden naar
het geblaf in de verte,
dat een enclave veronderstelt,
een bedding voor het bloed.
Dat vereist precisie. Een mengsel van
discipline en dwaasheid.
(p. 26)
De tweede afdeling van de bundel bestaat uit één lang gedicht in twaalf delen: 'Handeling om ruimte'. Het gaat afwisselend over beweging en rust in en om het huis. Zintuigen spelen er een grote rol in - het schrijven zelf is een steeds terugkerend thema.
O,
hongerige vlakte,
waarop ik een aquarel met inkt en speeksel
spreekpenseelstreel met mijn tong,
omdat ik eerder spreekbeeld
dan aan beeldspraak doe.
(p. 52)
Handwerklieden komen regelmatig voor in deze gedichten - vooral de timmerman. Bed en ritmiek duiden op erotische bijbedoelingen.
De visser vist voor mij.
De houthakker hakt voor mij
en de timmerman,
mmm...
Op bedhoogte is vakmans woordenschat een dompelbad,
timmer timmer timmer timmer
timmer timmer timmer timmer
timmer timmer timmer timmer
timmer timmer timmer timmer,
man.
(p. 59)
Eskimoteren (2000)
De bundel Eskimoteren (2000) sloeg bij de meeste critici aan. Het woord eskimoteren is afgeleid van wildwaterkanoën, het met een kajak omslaan (om de as wentelen) in het water. De gedichten laten zich zo ook lezen, bruisend en wild om zich heen slaand. Met veel wit, veel inspringingen. In deze bundel beginnen alle titels met het lidwoord 'het', zoals 'Het heldere', 'Het apocalyptische' en 'Het helle':
Aan de andere kant van de wereld was
het een warme vochtige avond in november,
maar waar ík woonde hing
een nevel van malicieuze gedachten en tikte
ijzige motregen
tegen het litteken op mijn wang.
Vanaf toen weigerde ik al het gewoontegetrouwe.
(p. 7)
In 'Het onontkoombare' komen we de ik-persoon met het litteken weer tegen in de regen.
Het regende, maar met de jas open trilde de tijd
en botste de warmte van een gedeeld verleden
tegen nu,
dit heden; het muizige mot,
tikkend tegen het litteken op mijn wang.
Doch één zonnestraal op mijn gezicht in de straat
en ik wist, dat het was
als mandarijnen in oude schil.
Van binnen bitter oranje, het moeizame pellen,
het uiteenvallen alsof het daarvoor bestemd was,
opgedeeld in partjes, die
best op zichzelf kunnen overleven hoor,
ojabestewel!
(p. 10)
In 'Het hoogmoedige' wordt over liefde gesproken en over een bijzondere lippenstift:
Ik trok twee bontvellen over elkaar aan.
Een met de vacht naar binnen, de andere
naar buiten gekeerd voor de laag lucht
en de mogelijke circulatie van geluk daartussen.
Ik stifte mijn lippen in de smaak van walvis,
ontstak de haard.
(p. 19)
Eigenlijk kan 'Het gewone' net zo interessant zijn - maar wat is 'gewoon' in de liefde?
Mooi, zuchtte ik, mooi.
Maar verzoening?
Met een appeltje in de hand en neus op fruithoogte
verlangde ik gewoon
de efficiëntie van een jij
binnen handbereik
(Elkaars) Gezelschap.
(p. 23)
Er klinkt volop geluid in de gedichten, soms in de vorm van luid tetterende hoofdletters.
Het klonk op in een luid RINKELDEKINKEL.
Geen blik of glas, maar het woord,
uitgesproken door een laconieke stem.
Taalkopstootje: Breek uit!
Baan je naar buiten!
Luid gelach en toen
sprongen de sterren al in mijn
alom beleefde tegenwoordigheid.
Juist wat ik wou voor mijn verjaardag.
Een Rinkeldekinkel.
Precies zo!
(p. 31)
In 'Het eskimoterende' valt alles samen: de onmogelijkheid van ordening, de mens in het brandpunt waaromheen de wereld als een razende beweegt, de tijd die verstrijkt in een eigen, onbeïnvloedbaar ritme.
Steeds als ik de dobbelstenen gooide in een poging tot
de hoogste orde van twaalf,
was de dag mij toch te vlug af met zijn
vierentwintig stippen van tijd.
(p. 41)