De gedichten van Anna Enquist, 1991-1999

Vooromslag van Anna Enquist, Soldatenliederen (1991)

Soldatenliederen (1991)

Anna Enquist debuteerde op haar 46ste met de dichtbundel Soldatenliederen. Deze bestaat uit gedichten die voor een deel eerder in het literaire tijdschrift Maatstaf verschenen. Dit debuut werd door veel recensenten geroemd en het werd bekroond met de C. Buddingh'-prijs voor nieuwe Nederlandse poëzie. Deze eerste bundel is opgedeeld in acht secties. Muziek vormt in haar werk een wezenlijk onderdeel; een ander veel voorkomend thema is het verzet tegen de voortschrijdende tijd. Het openingsgedicht uit het eerste deel 'Ouverture' laat dit duidelijk zien.

Als ik zou gaan liggen, die chtonische lokroep gehoorzaam,

dan zou ik gered zijn, verloren; was ik mij kwijt.

Zo leef ik in verplicht verzet, klem mij vast aan

de dingen, de pen en de appel, zo was ik mijn haar.


(p. 9)

Vaak komt in de gedichten ook een van haar kinderen voor, soms allebei, meestal in de vorm van herinneringen.

Aan

tafel gaat het over

wreed. Dat je een lied zingt

waar de ander van moet huilen,

en dat je dat wéét, zeggen zij

zwaaiend met hun lepels. Zeker.


(p. 12)

In een ander gedicht zit het strijkkwartet harmonisch in de kamer:

Ze zitten in de hoge kamer, harmonie,

als ruit, als geometrische figuur.

Maar dat blijkt schijn in de volgende strofe:

waarbinnen pijn en bloedbad rafelloos

hun plaats innemen. Mozart als chirurgijn

staat op en plaatst het mes. Snijdt

de perfecte lijn.


(p. 13)

Verderop in het gedicht blijkt dat de muziek weliswaar troost kan bieden, maar voornamelijk dient om de wanhoop het hoofd te bieden. Een centraal thema in de gedichten van Enquist. Bij een aantal van deze gedichten staat het muziekstuk in kwestie in een voetnoot onder het gedicht, zoals bij 'Strijkkwartet': '(Mozart, Strijkkwartet in C, KV 465)'.

In het tweede deel van de bundel, 'De kracht van water', staat water van grachten en rivieren centraal als symbool van leven, maar ook van het voorbijgaande. Ook praktische zaken komen aan bod, zoals welk water ongeschikt is voor badgasten.

Alleen de allerergste wanhoop is zo koud

als deze slotgracht; dit verdraagt

geen mens die niet bevroren is.


(p. 17)

De rivier roept daarnaast de gedachte aan zelfmoord op:

In slechte tijden zocht ik, perfide, halfhartig

het tegendeel: zo zou ik mij met borsten,

kut en al kunnen laten glijden in die kabbelende

zwarte moeder, gewiegd in giftige omarming troostrijk

omgebracht worden.


(p.19)

Het zwarte van de rivier kan ook andere associaties oproepen, met een weg bijvoorbeeld.

Het asfalt van de autoweg

is een rivier die wij bevaren

op weg naar huis, Utrecht voorbij.

Daarin realiseert de dichter zich ook hoe kostbaar het gezin is als ze onderweg in de auto ziet dat er door duikers gezocht wordt in het water. Blijkbaar naar overlevenden van een ongeluk.

Straks gaan wij huiswaarts, allen:

jongens, duikers en de warme

auto met mijn klein gezin.

- Zo gaat dat dus, zo krijg ik dit

te zien, de onbegrepen tekens. Zwijgend.


(p. 20)

Er is ook een opwindend rusteloos aspect aan het water en er is acceptatie:

Die op mij wacht, die aan mij

denkt heeft mij onrustig lief

als water, licht. Zeur niet.


(p. 21)

De herinnering speelt een grote rol in een ander deel van de bundel. Enquist betoogt dat het mogelijk is zich van herinneringen te ontdoen, maar dat dit grote moeite kost.

    Wij genezen van de

herinnering. 's Nachts zoek ik

de woorden, beitel het verhaal

van wat voorbij is. Ik verlies.

Grimmig ontdoe ik mij van passie.


(p. 34)

Het lichaam vervalt en takelt af: dit gegeven wordt getoond door de vergelijking met een boek:

Nog, nog barst ik

door gebruinde handrug,

bloeiende schouder naar buiten.

Allengs raak ik gebrekkig

vertaald. Het brokkelt.

Door de vele 'r'-klanken in deze regels is ook aan de huig, in de taal, de verbrokkeling lichamelijk te voelen. En de afbraak gaat steeds verder.

In het lexicon vallen

gaten, bladzijden kreuken,

verwaaien. De rug breekt.


(p. 42)

In het gedicht 'ossificatie' (verbening, het hard worden van het kraakbeen) gaat het ouder worden en aftakelingsproces gepaard met verharding.

Hoe langer ik besta, hoe meer

ik mij verzamel in het bot.

Er blijft immers alleen het skelet over:

dat ik zal zijn, na kind, na vrouw

(p. 52).

Dan kan je beter iets anders verlangen, zoals Enquist zegt:

Je zou wel willen dat de dood een man was.

Helaas is dat niet het geval:

Maar tijd is: gaan. Maar dood is: stil gaan staan.

(p. 59)

Voor de dichteres hoort bij de dood muziek en een laatste lied. Geheel in stijl hiermee wordt de bundel afgesloten met zang en dans. Maar zonder vrolijkheid, er hangt een treurige sfeer. De ik-persoon vindt het moeilijk te aanvaarden dat de kinderen de deur uit zijn en de metafoor van de mist wordt gebruikt om aan te geven hoe lastig het is zich dan nog nuttig te voelen.

Altijd het eind van de middag. O, laat

de avond snel komen. De kinderen gingen

het huis uit; mist kruipt langs de grond.

Zo, zelf, ga ik stapvoets verloren.


(p. 63)

Zoals Gerard Reve zegt: het kan altijd erger:

Wanhoop zit wijdbeens aan de keukentafel.

(p. 65)

Door de allitererende w's wordt de situatie aangedikt. In het vervolg van het gedicht komen een werkster en de wind het doemdenken nog verstevigen. De lezer vraagt zich met Enquist af hoe dit goed moet komen.

Als de tocht niet meer voert naar de

plaats waar alles weer goed komt

wat houdt haar gaande?

Ze heeft een oplossing gevonden in het vasthouden aan de omgeving, de huizen, de straat. Bovendien geeft haar lichaam het niet zo maar op. Dat wil door.

De straatstenen houden haar gaande,

ogen likken de gevels, de keel

is gulzig naar lucht. Haar houdt

in gang het plezierpaard lijf dat

geen halt verstaat. Haar hakken

slaan vuur uit de tegels. Dat zij gaat

houdt haar gaande. Zij gaat.


(p. 68)

Vooromslag van Anna Enquist, Jachtscènes (1992)

Jachtscenes (1992)

In de bundel Jachtscènes gaat het eveneens over gemis en verdriet. Enquist zei eens in een interview dat emoties in haar gedichten mogen bestaan. Dat blijkt.

Daarachter? Boze wolven die huilen

om wat verloren ging, hun kaken

scheurensbereid.


(p. 11)

Zo ook in het gedicht 'Zeigarnik-effect' (de aantekeningen achterin de bundel melden dat dit het in de sociale psychologie beschreven verschijnsel is dat onafgemaakte taken beter worden onthouden dan opdrachten die wel voltooid zijn).

Als razernij, verdriet zijn uitgewoed

neem ik het grootgeworden kind, het oude

lichaam, de verloren vriend en stop ze

in de rugzak van het leven, die ik draag.

en het gedicht eindigt met:

Die pijn houdt door de jaren heen schokkend

en rauw zijn versheid: wind die niet wil

gaan liggen, schip dat maar niet vergaat.


(p. 11)

De operatiekamer is een broedplaats voor onaangename herinneringen:

De beulsknecht die U scheert, die U

naar boven rijdt heeft schuld.

De verdoving voor de operatie:

Dan komt de tijdmeester met zijn ampul

vergetelheid.

Het moment van de operatie is niet meer terug te halen. De geopereerde is gered, maar iets is verloren gegaan:

En het verminkte lijf. Het uur van snijden

is voor altijd kwijt. De ingewijden,

die het horten van de tijd niet kennen,

leggen voorzichtig in het bed die vanaf

nu verdronken is omdat zij is gered.


(p. 17)

De tuinman komt in Enquist's bundels in verschillende gedaantes naar voren. Nu is het 'de verschrikkelijke tuinman' naar analogie met de verschrikkelijke sneeuwman. Hij snoeit de boom en verzorgt de wonden.

Zie hoe ze overleeft, hoe ze geamputeerd

haar richting kiest. Hoor toch hoe vreselijk

verdund ze schreeuwt uit te veel monden.


(p. 19)

De triestheid wordt doorbroken met een sprookjesachtige vertelling over een wijnprinses.

Van ellende de tent uitgedreven liep zij hoog

op de heuvels; de hete zon op de rivier was als

zilver.

Maar het loopt niet volgens de verwachting. De prinses mijmert als een overlevende over haar verloren verleden.

Zij dacht aan andere wijngaarden, in regen

en koude belopen met deze, dezelfde voeten;

leeggedronken flessen inventariseerde zij, en waar,

en met wie; ook de wijn die ongedronken

in het glas bleef staan herdacht zij, laveloos

destijds van zweet en zaad en lentetranen.


(p. 25)

Zoals vaak maakt Enquist ook hier gebruik van alliteraties, zoals 'waar', 'wie' en 'wijn', met 'laveloos' en 'lentetranen' en 'zweet' tegenover 'zaad'. In 'Vredige hellevaart in botshol' vinden we alliteraties op de letter 'v' in de strofe:

Wij glijden niet glorieus naar het ondergangs-

vuurwerk ten westen. Onraad klotst in het

botenhuis, verrukt verraad zonder bodem.


(p. 28)

Rond de opera 'Don Giovanni' van Mozart is een reeks gedichten gecomponeerd. Er was zoveel stof voor deze gedichten, dat Enquist de resten gebruikte als basis voor haar eerste roman, Het meesterstuk. Over Elvira:

Als een tijger in het harnas van haar woede

springt zij hoog over het land. Of stort zij

zich van voet op voet? Zij spoedt zich

Uiteindelijk wankelt ze:

Het waait; Giovanni zwijgt; Elvira wankelt.

(p. 33)

Over Donna Anna zegt de dichteres:

Al spreekt men er niet van, zij is de Moeder

die met veel misbaar de moord misbruikt.


(p. 34)

In 'Leporello aan de muziekmeester' spreekt Leporello over Don Giovanni:

Onder de tafel ben ik vloeibaar van zijn angst.

(p. 37)

In het laatste deel van de bundel, 'De jager, de prooi', staat een gedicht over de muziek van Bach en de dood.

Met de dood in de auto door Vlaanderen; narcissen

zwaaien in koude wind, voor het eerst, voor het laatst.

Tijdens die rit langs de Schelde wordt duidelijk dat God geen troost biedt, dat ze moeite moet doen om:

iedere voetstap te bevechten op de grauwe leegte.

(p. 41)

Steeds komt het ouder worden naar voren.

Vrouw die zo traag gekanteld is vanuit het beeld

waar zij te lezen lag in wind en gras voor veertig

jaar, tot zij hier rechtop voor mij staat en naar mij

kijkt en lacht. En vreselijke vragen in mij losmaakt


(p. 45)

Soms lijkt het plezierig te worden.

Zondagmiddag gezellig met alle herinneringen

in het natte bos gezeten, op de omgevallen beuk.

Maar dat heeft consequenties voor degene die het organiseert:

Geen een die zich het hoofd breekt over hoe ik die

bandeloze menagerie op orde moet houden, en voeden,

nu de winter voor de deur staat! Alles voor mij!


(p. 58)

Nog een uitstapje dat leuk lijkt:

We hebben het recht op doortocht gekocht

en betreden de trein. Het wordt avond, de wijn

is nog koel van thuis, het landschap ligt vriendelijk


vreemd te zijn.

Tot het sinistere vermoeden doorbreekt dat het allemaal niet zo veilig is:

Vol met bloed liggen wij op de plank. Als ik op-

schrik: de kinderen vijftien jaar kleiner, een muur

van bittere stank, de trein dendert oostwaarts

door zwart en verlaten land.

Gelukkig wordt het kwaad bezworen.

De dag komt van links, het is goed.

(p. 61)

Misschien kan het geen kwaad om zoals de titel van een ander gedicht zegt, te kiezen voor 'Een ander uitgangspunt'. In dat gedicht overdrijft Enquist met homerische vergelijkingen om het geheel paradoxaal juist lichter en verdraaglijk te maken:

Nu eens niet van de dood die ons nazit, zwavelig

in de nek ademt, met wie wij vechten tot wij verliezen;

maar bijvoorbeeld het leven als golf rollend op

volle zee, die krachtig de zeilers, de uitgeputte

vogels draagt. De diepste geheimen (matrozenbotten,

gedoofde lantarens) houdt hij eronder, dat moet.

In zo'n geval ontstaat er ruimte om het over andere zaken te hebben. Uit de gespreksstof kan nog meer geschrapt worden, vooral wetenschap en onderzoek. Het gaat nu om de pure ervaring, de onbevangen waarneming.

Wij spraken niet over zonnestand, noch werd onderzocht:

gang van wolken in vochtige lucht, de rol van het zout.


(p. 69)

Vooromslag van Anna Enquist, Een nieuw afscheid (1994)

Een nieuw afscheid (1994)

De derde bundel van Anna Enquist Een nieuw afscheid verscheen in 1994. Afscheid nemen, de dood en herinneringen staan centraal. Het begint in het gedicht 'Eindexamen' met de dochter die vertrekt:

Alle vlaggen. Met een gehuurde

bus de dochter naar haar kamer

rijden. Wind. Geen klaagrecht

Er is de boosheid van een moeder om haar dochter die het ouderlijk nest verlaat om naar de stad te trekken:

rotmeid. Met bloedende vuisten

op het plaveisel hiertegen zijn.

(Het ingelijste kind met zich-

zelf het huis in zien gaan).


(p. 9)

Er is ook de zoon, die verdwijnt uit het moederlijk zicht:

Ik ben de jongen en het meisje kwijt.

Hun plaats lijkt nu in de herinneringen te liggen:

   Til uit het grote

zwart dit beeld: zij pakt

hem bij de hand, ze hollen over weilanden en dijken.


(p. 15)

Moeders hebben het zwaar, muzikanten hebben het moeilijk (deze sectie van de bundel heet 'Grootspraak'):

Hij is op zoek naar een podium waar hij niet doorheen

zakt, waar geen koude wind opsteekt als hij opkomt

Soms overheerst de woede en wellicht de onmacht en heeft de muzikant een wens:

om krachtig met de laars het houten hart te kraken,

snel de stok te knakken in het verend middelpunt

maar de muziek overwint alles, zelfs het slagveld dat Enquist hierboven schetst.

   strijkend boven het slagveld

kan hij even tijdloos heersen over eindigheid.


(p. 20)

Het einde is bijna sereen. In een ander gedicht over reizen, komt het militaire thema uit de eerste twee bundels weer aan bod, evenals het ziekenhuis, en dat in lange, vierlettergrepige woorden:

Ik voer bevel over dit hospitaal,

het wemelt van adersnijders,

kussenschudders, piswegdragers.


(p. 23)

En zelfs op 'Hawaii' waar Cook aankomt 'bij het strand van verlangen' is de onrust aanwezig, kan de thuiskomst niet worden gevierd.

   Deze drieslag: verbazing,

eeuwig moment van totaal verzet, verzinken.


(p. 24)

Het leger en het water komen regelmatig voor in de gedichten van Enquist. In 'Onomkeerbare afbraak van het afweersysteem, tweezijdig' is er een combinatie van die twee en het liegt er niet om. Het gaat over het 'stille leger', 'eremetaal' en 'soldij', entering door 'wrede piraten' en vergiftigen. Daarbij worden alle sappen ingezet: 'bloed, zaad, spuug en pis'. Dan wordt er nog gekeeld en gekielhaald op de 'bark' tot het knarst. Er onstaat een 'bedorven beeld' met 'grond in je mond' en:

   Radeloos van weerzinwekkende

triomf en scheurend mededogen worden wij nooit

meer als toen. Gespierde, desperate ratten.


(p. 28)

Het gedicht 'Herfstlied' komt hierna als een verademing:

Wanneer de herfst komt de opluchting. Men is tot in de grond

vermoeid en leeggegeten, heeft te weids en onverhoeds gebloeid.


(p. 29)

Een langer gedicht in vijf delen geeft de poëtica van Enquist weer:

Het past om een schip, getuigd met zwarte

zeilen, de haven uit te sturen. Om drie-

stemmig, luid en snerpend, te weeklagen.

Maar ze wil zich helemaal niet aanpassen aan wat gebruikelijk is.

Mij past niets. Ternauwernood laat lucht

zich vormen tot adem, lichaam zich dragen.


(p. 30)

Het valt haar te zwaar om iets passend te laten zijn.

Kleren worden gesleurd door water, kokend

water; met ijzer geschroeid en geplet. In hitte

raken sporen uitgewist, geuren verstrooid.

De kleding die ze aan heeft, blijft ze dragen tot de zijde scheurt:

Want men heeft bij verdriet graag zachte stoffen

in de handen, die nooit worden weggegooid.


(p. 32)

Als er actie wordt verlangd, gebruikt Enquist weer enthousiast alliteratie (de 'r' klank):

Trap nu die boot de zee op, het weer

in de zeilen, de touwen in rafels;

ga de matrozen brullend wegjagen

Het slot van het gedicht maakt opvallend genoeg gebruik van eindrijm: 'windvlagen' en 'dragen'. Dat komt niet vaak voor in Enquist's gedichten.

smijt angsthaas Asklepios rottende

kip in zijn schoot. Windvlagen

voeden vuur tot bliksemend rood.

Mij voedt niets. Ternauwernood laat lucht

zich zuigen tot adem, leegte zich dragen.


(p. 34)

Enquist schreef ook voor het voetbaltijdschrift Hard Gras en haar interesse voor voetbal resulteert ook in gedichten, zoals 'Laatste zomer met de kinderen':

In de verloskamer juichen ze bij het omge-

keerde doelpunt van de geboorte. Niemand

voorziet de wraak van de keeper die hoog

op de witte tafel ligt, met lege handen.


(p. 40)

Nog een herinnering aan haar zoon in 'Winterdag':

Mijn zoon was zeven jaar; zijn schaatsen

waren veel te groot.


(p. 42)

Soms tikt ze zichzelf op de vingers:

Men kan niet blijven zeuren. De pruimen

ploffen rottend van de bomen, in de koude

tuin worden de kleuren snel ouder.


(p. 45)

De leegte kan niet het hele leven beheersen, er moet gewerkt worden, jam gemaakt. De vruchten uit de tuin gehaald. Al is dat dan af en toe bitter.

Neem van de mist een mantel

die goed past; de tuin sluit

als een tent. Eet nu met mij

deze laatste amandelen want

wij vieren een bitter bestand.


(p. 50)

Enquist is duidelijk geen fan van de maandagen.

Maandag is theater voor mensen

boven vijf jaar, toegang gratis

eindigend in jeugdherinneringen:

Lippen en liederen waren voor

later; achter de scherpe schort

is maandag een wond in de week.


(p. 53)

Anderen denken dat een dichter gelukkig zou moeten zijn.

Men vraagt haar naar de stand

van de geluksmeter. Waar die hangt.

Daarop geeft ze een antwoord dat niet bevredigend is voor haarzelf. Want het centrale thema blijft vergankelijkheid, de dood. Ook al begrijpt de ondervrager dat niet.

Of aan jezelf: dit zijn mijn enige

benen, hierop gaat het naar de

eindstreep, waarachter geen eeuwig

clubhuis. Vrager en bevraagde

spreken hun talen; zij roepen in

mijn enige hoofd en verstaan niets.


(p. 62)

Vooromslag van Anna Enquist, Klaarlichte dag (1996)

Klaarlichte dag (1996)

De vierde bundel Klaarlichte dag uit 1996 ontleent zijn titel aan de schilderijenreeks van Co Westerik. De bundel gaat over reizen, herinneringen en poëzie. De eerste afdeling bevat een gedicht over het onbezorgd buitenleven, waar toch reden voor zorg bestaat:

Dieren en dingen dragen eenvoudige

jongensnamen. Boven ons hangt

de zilveren maan, de valbijl.


(p. 10)

Dan worden zonnige vakantietaferelen geschetst.

Wij plaatsten de tenten op de berg.

Waar ook iets aan schort:

Hete lucht kliefde de lippen. Strijdwagens

op de hellling dreven ons hun slijpsel

in de mond. Het was vacantie. Dagen

en nachten hebben wij op vuur gewacht.


(p. 11)

Over de liefde staat in het gedicht 'Achter de dijk':

ik geef je dit meer vandaag. Ander water

eet van de kleiwal, spreekt met de wind

in een andere tijd, ginder, achter de dijk.


(p. 16)

Er is opvallend veel assonantie, klinkerrijm, in de bovenstaande strofe. De gecombineerde a- en aa-klank in 'vandaag' en 'ander water', de ee-klank in 'geef', 'meer', 'eet' en 'spreekt', de a-klank in 'van', 'wal', 'andere' en 'achter', de i-klank in 'wind', 'in' en 'ginder', de ij-klank in 'tijd' en 'dijk'. In een ander gedicht 'kraakt' het 'woest':

De verzen waren zo woest uit de bodem

getrokken dat zij nog lang na-kraakten.

Maar zo belangrijk zijn die gedichten en woorden niet, overheersend belangrijk is de dochter, die door het schrijven dichterbij komt.

Er was een kind. Met haar danste ik

door de kamer, wij galoppeerden van hoek

naar hoek, wij zongen luidkeels een lied.

Zij had een warm gezicht. Zij was mijn dochter.

Als ik adem vonkt zij na in het gedicht.


(p. 22)

Haar huidige leven stemt niet tevreden. Er is verbazing over het al te rappe tempo waarop het leven wordt afgedraaid:.

Tijd heeft mij op de tuinbank neergezet,

een soplap in mijn hand gelegd. Toen

ik niet keek werd bloesem fruit


(p. 23)

Ze heeft zich niet gerealiseerd dat de kinderen haar zo snel zouden verlaten en verlangt terug naar de tijd van het gezin. En vooral naar de dochter.

Niet waar ze met lange

elastieken draden aan je vast

zit, dat je opvliegt als zij

twintig kilometer verder van

haar fiets valt.


(p. 25)

Ze is niet te beschermen als ze op eigen vleugels is.

Hoe kan ik het uitleggen. Zo'n kind

kan het niet helpen: zestig kilo

geworden, in de stad gaan wonen.


(p. 28)

Herinnering aan de jongenstijd van haar zoon.

Het bot kraakte en brak. Er stond wind

over het veld, tegen elf jongens blies

de bries van zondag, hijgden zware mannen.

Als de dokter wordt ingeschakeld, bevestigt hij het vermoeden van de ouders:

Onder de naakte lampen weten wij:

het kraakte; zegt de dokter; ja, het brak.


(p. 29)

Muziek gaat ook in je handen zitten. Het is aan je handen te zien dat je piano speelt:

Hij zegt ik kan het aan je handen

zien. (Wat ik deed. De vlekken

van ivoor, de beet van bes-klein.)


(p. 34)

In 'Het kind uit vijfenveertig' blijkt welk gedachtengoed kinderen vlak na de oorlog meekregen van hun ouders, de plicht tot vrijheid:

Mijn vader had twee levens. Eén

kort en vlammend, zonder mij. En één

daarna. Mijn vrijheid was een plicht.

En om blij te zijn met eten, leven:

Als ik aan tafel zat stond er een horde

hol van honger in mijn rug. Ik at.

En

Mijn vader had twee levens: één

sloeg zijn brandmerk in het ander

en het ander joeg een schaduw over mij.

Ik ging aan land, ik voel de wind

en in die schaduw ben ik vrij.


(p. 37)

Een erg winters gedicht is 'Straks'.

Er steekt winter in hemelse

vouwen van wind.

In de laatste regels wordt deze sfeer te niet gedaan

Er is geen wind. Er zijn geen

plekken. Geheugen doofde

toen de kachels uitgingen.


(p. 39)

Toch keert het geheugen terug: in muziek. De herinneringen zijn bij Enquist meestal zware kost: herinneringen van dingen die beter vergeten kunnen worden.

De omgekeerde sonate is een tocht

op rotschoenen door een vreemd

land met vertrouwde maten

Omkijken is valskijken; de zwaarste

reis is altijd de terugreis.


(p. 41)

De kinderen en de dood blijven belangrijke ingrediënten in deze bundel.

Ineens was ik het vermogen

om warmte vast te houden

verloren. Nu de kinderen

het huis uit zijn, snoof ik,

ja ja.

en het wordt steeds triester:

Wat ook zo was. De dood

en ik stonden op een dijk.

Tussen ons was niets dan

een aanzienlijke afstand.


(p. 47)

De dood laat haar niet los:

De lieve doden zitten in een tijdloze

kamer met de deuren dicht. Er gaan

dagen voorbij dat ik niet aan hen denk.

In de droom kan ze er een betere vorm voor vinden, die geruststelt:

Het verlangen wordt in de droom

opgerold. Ik dek je toe met de deken

van een nieuwe dag als ik opsta.


(p. 50)

De alledaagse dingen irriteren haar:

Met de mensen in de supermarkt

op vrijdag geen mededogen, geen

genade voor de producten, de lamme

karren, geen pardon voor de kassa.

Er is genade en respijt voor een uitzonderlijk gezelschap van zaken, dieren en mensen:

      Aalscholvers,

Belgische voetpaden, bibliotheken

en ik.


(p. 54)

In een aantal gedichten over het schrijven blijkt dat in de taal geen verlossing is te vinden:

Geestdriftig ben ik op het slijmerig

vlot geklommen waar ik vanaf glijd

als de handen het klauwen beu zijn

en jij mij laat, taal.


(p. 55)

Ze wil heel graag, maar kan niet ontsnappen zonder gewond te raken.

Sta op, grijp de tralies,

haal de diepste adem en

scheur je hart uiteen.


(p. 58)

Het is een vermoeiend gevecht voor de reiziger.

Een schoorvoetende reiziger

van het bed naar de tafel

die mijn zware armen steunt.

en

Wie zullen ze zoenen in het donker,

wie zal hen zien. Reislustig

zijn ze de woorden, ze verdringen

zich voor de uitgang.


(p. 59)

We weten inmiddels dat ze door het Nederlandse publiek gretig worden gelezen: de woorden in de bundels van Anna Enquist.