De godsdienst van Huygens

In de Gouden Eeuw was godsdienst veel meer dan nu verweven met de maatschappij en de cultuur. De letterkunde was sinds de Opstand ook een middel om theologische kwesties aan de orde te stellen en diende als propagandamiddel voor het 'nieuwe' geloof, het calvinisme. Ook toen de strijd grootdeels gestreden was, bleven religieuze liederen een belangrijke plaats houden, in de kerkdiensten, maar ook in huiselijke kring. In de loop van de zeventiende eeuw werden naast liederen ook steeds meer godsdienstige gedichten geschreven, die steun en troost aan gelovigen moesten bieden. Niet alleen geestelijken begaven zich op dat terrein, maar juist ook 'leken' legden zich toe op godsdienstige poëzie. Dergelijke gedichten werden steeds individueler en 'literairder' van aard. Steeds meer werd ook meditatieve religieuze poëzie geschreven die de lezer thuis rustig op zich kon in laten werken. Vele dichtbundels uit de zeventiende eeuw bevatten naast meer wereldlijke gedichten dan ook godsdienstige verzen.

Ook Huygens schreef veel religieuze poëzie. In zijn Otia had hij al een aparte sectie 'Bibel-stoff' bijeengebracht en ook tussen zijn 'gewone'epigrammen treft men gedichtjes aan over godsdienst. Huygens was lid van de gereformeerde kerk, de 'staatskerk' van de Republiek en onderschreef de opvattingen die deze kerk uitdroeg. Zo was hij overtuigd van de zondigheid van de mens. Hij geloofde dat al het leed dat een mens moest verdragen een beproeving van God was, waar men uiteindelijk sterker van zou worden. Hij peinsde veel over zijn eigen zonden, maar vertrouwde erop dat met de hulp van God alles goed zou komen. Huygens was ruimdenkend, maar toen zijn vriendin Maria Tesselschade zich tot het katholicisme bekeerde had hij het toch wel even moeilijk. Hij schreef toen het gedicht 'De tweede Tessel-schade' waarin hij zich afvroeg:

Is Tessel op het pad naar Roomen van Geneven?

Is d' afgelockte ziel in 'tpoppe-goed verwart?

Heeft mensen-mijmering bekropen 't hooghe hart?

Heeft Papen duyster licht Gods lichter uyt gedreven?

Is haer welwetenheid in 't doncker uytgewreven?

Is in haer dampigh oogh de witte Reden swart,

Het rechte spoor te slecht, het zachte jock te hard?

(3, p. 169)

Huygens' besef van zijn eigen zondigheid en tegelijkertijd het vertrouwen in de genade van God spreken duidelijk uit het gedicht 'Avondmael'. In dit gedicht beschrijft Huygens hoe hij zich voorbereid op het avondmaal in zijn kerk op nieuwjaarsdag. De dichter realiseert zich dat hij eigenlijk te zondig is om dit verbond tussen God en zijn gemeente bij te wonen. Toch vertrouwt hij erop dat God hem zal toelaten, omwille van zijn geloof en zijn eigen besef dat hij zondig is, tekortschiet. De dichter stelt zich de vraag of hij wel berouwvol genoeg is. Steeds als het avondmaal gevierd wordt, moet hij bekennen dat hij dezelfde zondaar gebleven is:

's Heeren Avondmael.

Is 't weer dijn' hooghe Feest, en ick weer van de gasten?

Maer, Heer, het Bruijloftskleed daer ick in lest verscheen

Is over halver sleet, jae 'ten gelijckt'er geen,

En ick sitt moedigh aen als of't mij puntigh pasten.

Hoe waer de wraeck besteedt, soo Ghij mij nu verrasten,

En uijtter deure dreeft in 'teewighe geween!

Noch borght ghij mij 'tgelagh, en, op Geloof alleen

En wat boetveerdicheids, en laet mijn' ziel niet vasten.

Dit's dan 'tboet-veerdigh Hert. maer 'tveerdigh gaet niet veer:

'Tis geen begonnen werck. Wanneer wil't boetigh wesen

Voor nu, voor gisteren, en voor den tyd naer desen,

Eens boetigh voor altoos; en wanneer wilt Ghij 't, Heer?

Is 't altijds weer op niews, en altyd weer op 't ouwe?

*Oh dat mij 'tholl berouw eens endtelick berouwe! *

(4, p. 13)

Het bovenstaande avondmaalsgedicht is het afsluitende gedicht uit het bundeltje Heilighe daghen (1645). De Heilighe daghen, waarin Huygens de christelijke feestdagen bezingt, zijn waarschijnlijk zijn meest bekende religieuze gedichten. Uit een brief van Barlaeus aan Huygens blijkt de functie van deze gedichten, deze zijn 'in die vorm gedrukt waarin ze door jou geschreven zijn, zodat de afzonderlijke titels zouden kunnen worden opgehangen, naast elkaar en ieder op zijn beurt aan de wanden bevestigd en gelezen' (Schenkeveld-van der Dussen,1994, p. 59). De gedichten zijn dus blijkbaar bedoeld voor intieme meditatie.

Volgens Zwaan demonstreert Huygens in de Heilighe daghen niet alleen zijn intelligentie en spitsvondigheid, maar toont hij ook 'zijn worstelende vroomheid, zijn christelijke nederigheid, zijn diep schuldgevoel, zijn vreugde om de verlossing en vergeving in Christus, zijn wil om God te dienen uit dankbaarheid' (Zwaan,1968, p. 7). Een bekend gedicht uit de Heilighe daghen is het gedicht 'Sondagh':

Sondagh.

Is 'tSabbath dagh, mijn ziel, of Sondagh? geen van tween.

De Sabbath is voorby met syne dienstbaerheden:

En de sonn die ick sie scheen gisteren als heden.

Maer die ick niet en sie en schijnt niet soo se scheen.

Son, die ick niet en sie als door mijn' sonden heen.

Soon Gods, die desen dagh het aerdrijck weer betreedden,

Fier als een Bruydegom ter loop-baen ingereden,

'Ksie Sondagh sonder end, door dijne Wonden heen,

'tzij dan oock Sondagh nu, men magh't Gods Soon-dagh noemen

Ia, en Gods Soen-dagh toe. Maer laet ick ons verdoemen,

Waer ick van drijen gae ick vind ons inde schuld.

God Son, God Soon, God Soen, hoe langh duert dijn geduld?

Hoe langhe lydt ghij, Heer, dijn' Soondagh, Soendagh, Sondagh,

Ondanckbaerlick verspilt, verspeelt, verspelt in Sond-dagh?

(4, p. 17)

Dit gedicht gaat in op de discussie op welke dag de rustdag gevierd moest worden. De Joden huldigden de opvatting dat de sabbat gevierd moest worden op de zevende dag van de week, na zes dagen werken, de zaterdag dus. Hier tegenover stelde Huygens dat de eerste dag van de week gevierd moest worden: de dag van Jezus' opstanding, de zondag. Ook de heidense opvatting van de zondag als dag om de Zon te vereren, verwierp hij met de opmerking dat de zon alle dagen schijnt. Huygens laat aan de hand van woordspelingen op het woord 'zondag' zien wat deze dag voor hem betekent: het is de dag van Gods Zoon, (Soon-dagh) Gods's Verzoening (Soen-dagh) en - waar het niet heiligen van deze dag toe leidt - een dag vol zonden, (Sond-dagh).

Christelijcke bedenckinghen over de thien geboden des Heeren (1619). Aanvraagnummer: Pflt. 2998

Over godsdienstbeleving laat Huygens zich duidelijk uit in het gedicht 'Gods dienst' (1670). Hij stelt hier duidelijk waar het volgens hem in de godsdienst om gaat: men moet God actief dienen. Veel mensen denken dat het bijwonen van een kerkdienst afdoende is, maar zij hebben het mis:

Wat dingh magh Godsdienst zyn? ter Kerck gaen, hooren preken,

En bidden om ontslagh van schulden en gebreken?

't Gelijckt de waerheit wat, en 'tvolck gelooft het: maer

'k ben oock van't Volck, en dus bewijs ick het niet waer.

(7, p. 296)

Sommigen maken zich er makkelijk van af:

Maer is de Gods dienst uijt? Ick sieder die 't soo wegen,

En meenen allen plicht met Kerck-gang af te plegen

(7, p. 297)

Geen woorden maar daden, is echter Huygens' motto, het gaat erom wat men doet met de in de dienst opgestoken levenslessen:

Maer die het best begreep in heilicheit van woorden

Die't nutt waer dat wij staegh in hert en ooren hoorden,

Was een Gods afgesant; en heeft het dus beduijdt:

Leent Oor en Hert, en lett hoe krachtelick het luijdt.

(7, p. 297)

Een veelvuldig gebloemleesd religieus gedichtje is 'Boom', waaruit blijkt hoe doordrongen Huygens was van zijn geloof. Bij het zien van een aantal bomen wier takken als armen ten hemel geheven zijn, denkt hij meteen aan ongelovigen, die vanwege dat gebrek aan geloof de wanhoop nabij zijn:

Boom.

De Boomen die ick sie

Van d'aerd ten hemel gaen met uytgestreckten armen

Zyn als de Goddeloos' in nood, die Opwaert karmen,

En weten niet tot Wie.

(5, p. 302)