De gedichten van Ramsey Nasr, 2000-heden
27 gedichten & Geen lied (2000)
De debuutbundel van Ramsey Nasr, 27 gedichten & Geen lied (2000), ging niet onopgemerkt voorbij: Nasr werd met deze bundel genomineerd voor de C. Buddingh'-Prijs voor nieuwe Nederlandse poëzie. 'Geen lied', de monoloog aan het einde van de bundel, werd bekroond met de Mary Dresselhuysprijs 2000.
Eén van de dingen die opvalt aan de bundel is de vorm van de gedichten. De versregels van de lange gedichten zijn aaneensluitend, niet verdeeld in strofen en elke regel begint met een hoofdletter. De korte gedichten zijn in verschillende versvormen geschreven, waaronder sonnetten. Het taalgebruik is beeldend. De bundel begint met een duidelijk statement: niet de orde is volmaakt, maar juist de wanorde. Wat volmaakt is, moet ontwricht worden:
Ik ben niet warrig; ik ontwricht de chaos
Die doorgaans voor volmaakt doorgaat: ik weet,
Maar wie met inzicht blind zich meten wil,
Weeg af uw kansen en ontvang uw deel.
De ik-persoon in het gedicht zet de werkelijkheid naar zijn hand:
De hemelen beweeg ik. Ik verzet
De bergen die mij tegenstaan naar elders.
(p. 7)
Veel gedichten in de bundel gaan over liefde of het ontbreken daarvan. In sommige gedichten is de geliefde afwezig en wordt gedaan alsof dat de bedoeling is, maar uit de laatste regels blijkt dat de buitenwereld doordesemd is van de afwezige geliefde: ze is alomtegenwoordig, bijvoorbeeld in het gedicht dat begint met de versregel 'Mijn wit plafond en ik':
MIJN WIT PLAFOND EN IK,
wij ontwaken weer tezamen.
Het bedmetaal en ik,
Wij scheiden minnaars van elkaar.
'k Heb niemand nodig. Kijk,
Hoe ik de theekop stevig kus.
Ik wijdopen dode ramen
En je geur is buitenlucht.
(p. 25)
Om 'wijdopen' als werkwoord te gebruiken, is typisch voor de stijl van Nasr. Hij gebruikt niet alleen onverwachte grammaticale constructies, ook vreemde woorden als 'metsen' en het Vlaamse 'doorheen' hanteert hij als vanzelfsprekend. Niet alleen de afwezigheid van een geliefde wordt beschreven; in 'Haar kussen waren lang' wordt juist de (lichamelijke) aanwezigheid van een geliefde bezongen:
HAAR KUSSEN WAREN LANG
En zonder blozen
Trok zij het lichaam uit
De lippen open
Waar zij zich langzaam gaf
Half heet half roze.
Zo lag zij als de vrucht
Waarop ze wachtte
Haar borsten volgebloed
Twee benen bracht ze
Vaneen en langzaamaan
Het allerzachtste.
(p. 15)
In het erotische gedicht 'Ontstentenis' lijkt de ik-figuur in eerste instantie boos en verdrietig; de geliefde is niet eerlijk geweest en is toch vertrokken. Hierdoor blijft de ik-figuur alleen achter:
Hoezeer je ook hoopt op minder fel verwijten,
Ik blijf pijnlijk alleen. Je hebt verzaakt
Je woord, want weerloos heb ik jou bewaakt,
Sinds jij mij zei, dat jij mij mettertijd en
Evenzeer begeren zou.
Toch blijft de ik-figuur verlangen naar liefde. De laatste strofe van het gedicht luidt:
Nog eens wil ik over jouw lichaam zwerven,
Schurende slechts langs schenen, schouderbenen.
De hals. Een borst. Je buik en binnenbenen
En onder buik verstild: heel zachtjes sterven
In de vrouwenzoete dauw.
(p. 20)
Liefde, lijden en dood zijn steeds terugkerende thema's in het werk van Nasr. In het gedicht 'Nacht' speelt de dood een grote rol:
Ik haat je niet. Lief heb ik je en gedood,
Zoals men vaker doet om te overleven.
Je weet dat ik geen keuze had: 't was jij,
Of ik nu wilde of niet. Je had gezondigd.
Het was een vreemd soort sterven, vind je niet?
De ik-figuur blijft onzeker achter:
Zelfs van je dood heb ik geen vrucht geplukt.
Je bent volmaakt en af, ik geef mij over.
Heel even was ik opgelucht, toen jouw
Schaduw vervaagde, niet beseffend, dat
Jij ook de nacht regeert. In duisternis
Verblijf ik en waarom begrijp ik niet.
(p. 26)
Nasrs Palestijnse afkomst - zijn vader is Palestijn - is een thema in zijn gedichten. De uitzichtloosheid van het conflict tussen Israël en Palestina en de spiraal van geweld is bijvoorbeeld verbeeld in de regel 'een volk dat zebrapaden aanlegt over wonden':
WIE WEET MIJ EINDELIJK, WELKE DODENTOLK,
Te doen bedaren in gezworen haat.
Ik volg de vaderen om vroeg en laat
Mijn land te zien. Ik leef tegen een volk
Dat zebrapaden aanlegt over wonden,
Dat boven onze botten steen op steen
Bewoont, dat leven wil voor zich alleen.
Leeft dan in angst. Ons bloed wordt niet geronnen.
Op hoeveel scherven vlees weerkeert het recht.
En opgeblazen domme wraak en gal
Is wat er rest, als hersenen gaan denken.
'Men mag een mens een leven niet ontschenken.
Ik hoop dat ik geen bommen maken zal.'
(p. 31)
In de bundel staan ook bewerkingen van twee psalmen, namelijk psalm 6 en 38. De originele psalmen zijn te bekijken op de website van het Nederlands Bijbel Genootschap: psalm 6(link is external) en psalm 38(link is external). Door de bewerking van Nasr worden de liederen bekentenis en liefdesgedicht in één. Het volgende gedicht is een vrije vertaling uit het Latijn van psalm 6:
Lieveling oordeel mij
Maar zonder woede.
Sleur me maar mee
Maar niet zo boos.
Heb meelij met me lieveling
Want ik ben zwak.
Heel mij, mijn lieveling
Want in gebreke zijn mijn botten.
Mijn geest is hevig in de war
Maar tot hoever?
(p. 34)
Psalm 38:
Lieveling oordeel mij
Maar zonder woede.
Sleur me maar mee
Maar niet zo boos.
Je pijlen zijn me ingeboord.
Je hand hangt boven mij.
(p. 35)
Het tweede gedeelte van de bundel is een monoloog (in verzen) van bijna 1000 regels. Het is een bewerking van het mythologische verhaal van Orpheus en Eurydice. Eurydice wordt vastgehouden in de onderwereld nadat ze dodelijk gewond is geraakt door de beet van een slang. Orpheus gaat naar haar op zoek. De goden staan hem toe haar te redden uit de onderwereld, maar dan moet hij er wel op vertrouwen dat Eurydice hem volgt; hij mag niet achterom kijken. Orpheus doet dat toch en verliest zijn geliefde voor de tweede keer.
De monoloog van Ramsey Nasr verwoordt het verdriet van Orpheus:
Het klagen is begonnen. Vanaf hier
Draait zich een lange grijze treurzang om
En om, een oude cent om in de mond
Te houden, op te zuigen. Donker spuug
Als een herinnering te drinken. Mijn
Herinnering.
(p. 41)
Vandaag voor ons geen lied,
Geen honingvogel, tjif-tjaf.
Vandaag breek ik de snavels
Van alle vogels af,
Als jij mij achterliet.
Als jij mij achterliet,
Zou ik boos moeten worden
Op elke lieve bloem;
Vertrappen en verdorren,
Tot jij me zei van niet.
(p. 44)
Orpheus staat in de mythologie bekend om zijn prachtige zang en zijn betoverende snarenspel:
Voor jou alleen heb ik gezongen. Liedjes
Om te versieren met een zacht gegiechel.
(p. 46)
In het mythologische verhaal zal Orpheus zijn geliefde Eurydice niet uit de onderwereld kunnen redden. In 'Geen lied' verzint Orpheus 'een nieuwe dood' voor Eurydice. Dat is de dood die haar alleen met veel moeite zal kunnen vinden:
Ik zal een nieuwe dood voor je verzinnen,
Eén die zijn best moet doen om jou te vinden.
Ik ben zover. Ik kom eraan, mijn lief.
Mijn voeten zijn van vleugels; ik vertrek,
Ik ben al onderweg, ik ben vertrokken.
(p. 49)
Als hij over de grens van de dood heen gaat, ervaart hij dit anders dan hij dacht: niet een gevecht met hellehonden staat hem te wachten, maar een subliem inzicht in zijn eigen zangen. Zijn geliefde blijft hem ontgaan en wat rest is een gekoesterde herinnering.
Nu wil ik je niet vinden. Deze kou
Is alomvattend, maar ik koester je.
Mijn stem, mijn lier en jouw herinnering.
(p. 51)
Onhandig bloesemend (2004)
De bundel Onhandig bloesemend uit 2004 werd, evenals de eerste bundel, lovend ontvangen door de pers. Was er in 27 gedichten & Geen lied al sprake van literaire verwijzingen (intertekstualiteit), deze tweede bundel van Nasr grossiert erin. De vorm van de gedichten is sterk veranderd: zo speelt Nasr meer met de bladspiegel, zie bijvoorbeeld de afbeelding van pagina 13: het gedicht 'die koppijn'. In deze bundel beginnen versregels niet meer met een hoofdletter, zoals in de eerste bundel wel het geval was.
De bundel bestaat uit drie delen: 'voor de linkerhand', 'dichter liefde' en 'wintersonate (zonder piano en altviool)'. Het eerste deel, 'voor de linkerhand', lijkt een uitnodiging, maar aan wie en waarvoor? Het is geen warm welkom:
treed binnen allerzwartste
met je gezandstraalde ziel
gerangschikte tranen
treed binnen en brul als een dame
schreeuw onder een houten doek
opnieuw cadenza na cadenza
sterf in een lijf dat niet van jou is
zing tot bloedens toe
ik wacht
beuk open de rode zaal
ik heb haar schoon en stil gemaakt
en smeek je wees mijn opera
da capo
kus dit lege hart
(p. 7)
Net als in de eerste bundel van Nasr, staat in Onhandig bloesemend opnieuw een bewerking van een psalm, namelijk psalm 23. Een andere - minder vrije - vertaling van deze pslam is te lezen op de website van het Nederlands Bijbel Genootschap: psalm 23.
mijn lieveling menne mij
en niets zal mij mankeren
op plekken van bloei daar entte ze me
op krachtwater kweekte ze me
mijn adem draaide ze
ze richtte mijn ziel
ontvoerde me langs paden van rechtvaardigheid
omwille van haar naam
(p. 22)
Net als in 27 gedichten & Geen lied is de dood ook in deze gedichten aanwezig, zoals in het gedicht 'slotkoor'. Dit gedicht werd gebruikt als slotkoor in Leven en hel, een operette waarvoor Nasr het libretto schreef in opdracht van Theater Lantaren/Venster.
het is niet de dood die je bevriest
het is niet de dood die je benauwt
het is dat allebei en meer
de dood is houvast in de duisternis
met borden UIT achterstevoren
goed is de dood oneindig goed
vergeleken bij dit levenloze
vallen vallen van het doek dat
valt
en de zaal is leeg en de vloer is klein
en het doek kent geen begin of eind
(p. 19)
Ook in het gedicht 'bse mkz dioxine varkenspest', waarin een boer één van zijn dieren aanspreekt, is de dood nabij:
dag gijs het leven zit erop mijn jong
er werd niet veel gelachen dat is waar
maar zie het ook van onze kant de dood
wat is de dood het is maar een gebaar
(p. 8)
Het tweede deel 'dichter liefde' is gebaseerd op de liederen-cyclus Dichterliebe (opus 48, 1-16) van de Duitse componist Robert Schumann (1810-1856). Schumann heeft teksten van de Duitse dichter Heinrich Heine (1797-1856) op muziek gezet. De gehele liederencyclus is te lezen op een website over de Duitse zanger Fritz Wunderlich(link is external). Het eerste lied van Schumann begint met de versregels:
Im wunderschönen Monat Mai
Als alle Knospen sprangen
Da ist in meinem Herzen
Die Liebe aufgegangen.
Het eerste gedicht van Nasrs 'dichter liefde' begint zo:
dat was in de wonderbaarlijke maand
van bloesemingen en overvloed
toen mijn borstkas opstoof als papaver
ribben in sierpennen uitwaaierden
mei mijn magere taal openbrak
vergelijkingen vrat als vuur water
(p. 27)
Het tweede lied van Heine begint met de regels:
Aus meinen Tränen sprießen
Viel blühende Blumen hervor
Und meine Seufzer werden
Ein Nachtigallenchor.
In Nasrs gedicht gaat het als volgt:
onhandig als bloesems telkens uit ogen spriesen
keihard op stengels dan nog openvouwen ook
vlak voor je neus natuurlijk het zal eens niet
geen moer zie je maar het blijven toch je bloemen
Duitse woorden klinken ook door in Nasrs gedicht:
en een koor van nachtigalen hoort
(p. 28)
Sommige gedichten van Nasr hebben een lyrisch inslag. Het gedicht 'credo' lijkt door de woordkeus een ode aan de Romantiek, met termen als 'fulpen bloembladen', 'avondschimmering', 'pronkgedwongen'. Maar tussen lyrisch vocabulaire en betekenis gaapt soms een diepe kloof: sommige uitspraken zijn hard en zeer onromantisch. Nasr heeft zelf verklaard geen romanticus te zijn.
In een interview met Mark Schaevers in Humo (25 mei 2004) vertelde Nasr over dit gedicht ('credo'): 'Nee, als je iets over mijn positie wil begrijpen, is het beeld van de quetzal in het gedicht 'credo' het belangrijkst. De quetzal is een zeldzame vogel - prachtige, smaragdgroene kuif - vooral geliefd om zijn lange staart. Met die staart kan hij onmogelijk op een normale manier van zijn tak wegvliegen, hij zou blijven haken. Dus wat doet de quetzal? Hij tuimelt achterover, en stijgt dan op' en de conclusie van Nasr luidt: 'je kan van je handicap je kracht maken, je kan je gedicht laten stralen.' Na vijf strofen van drie (lange) regels is een cesuur geplaatst, waarmee de titel 'credo' aan de orde komt:
ik geloof
in fulpen bloembladen het kapotte karmijn van de avondschimmering
in de pronkgedwongen achterwaartse vlucht van de quetzal
zijn lange smaragdgroene staart onhandig stralend omwille van haar
in bespottelijke praalzucht bewijst hij diensten van leven op dood
en ik geloof in baarlijke liefde er staat wat er staat alsof het niets is
vergeleken bij liberiaanse rebellen is ook groepsverkrachting poëzie
aan schuim hecht ik in volle ijdelheid draag ik mijn nacht als een buidel
(p. 46)
In vijf gedichten uit dit deel van de bundel komt 'frederik wonderlik' voor. Dit is de naam die Nasr geeft aan Fritz Wunderlich (1930-1966), de befaamde tenor uit Duitsland die op 36-jarige leeftijd na een ongelukkige val van de trap overleed. Hij was één van de bekendste vertolkers van de liederen van Schumann, waarop Nasr zich hier baseert.
en dit is nu
het grote witmoderne hok
frederik wonderlik ligt van de trap
hier helpt geen kelk of lelie
hier is geen genezen
enkel nog de glimmende sonde
in je weerbaar geoefende vlees van de nacht
(p. 34)
Ook in het gedicht 'bitterlijk huis' komt Wunderlich als 'frederik' terug:
frederik wonderlik huilt niet meer
hij droomde niet kneep niet in armen
toen hij steenkoud liggen zag
hoe zij een overduidelijk graf
metterdag was ze onomstotelijk geworden
(p. 45)
En 'frederik wonderlik' is aan het einde van hetzelfde gedicht 'voorgoed ontwaakt in bitterlijk huis':
hij huilt niet meer naar jong gebruik
heeft nooit aan niemand toebehoort
voorgoed ontwaakt in bitterlijk huis
frederik wonderlik leeft voort
Het derde en laatste deel van de bundel, 'wintersonate (zonder piano en altviool)', is geschreven ter nagedachtenis van de twintigste-eeuwse Russische componist Dmitri Sjostakovitsj (1906-1975). Naar aanleiding van diens Wintersonate - altvioolsonate nr. 147 - creëert Nasr een beeld van de componist. Biografische gegevens worden verwerkt in drie gedichten: 'I - moderato' (gematigd), 'II - allegretto' (levendig, vrolijk) en 'III - adagio' (gematigd langzaam). Deze titels verwijzen naar de verschillende delen van de sonate. Sjostakovitsj schreef een groot deel van zijn muzikale oeuvre in het Rusland van Stalin. Hij stierf in 1975 aan de gevolgen van longkanker. In zijn gedichten gebruikt Nasr gegevens uit het leven van de componist:
contrarevolutionaire klieren
scheiden het af als nooit tevoren
enzymen produceren het met bakken
gemis
vreemd vocht in de cyste
fout van mijn lichaam
het is de fout van mijn tandenspuwend hart
maar aan de aardigste leider aller tijden
was ik bereid het af te staan
(p. 53)
Sjostakovitsj stelt zich in het gedicht 'III - adagio' zelf aan de lezer voor:
wij kennen elkaar niet
mijn naam is sjostakovitsj
zal ik maar zeggen
ik houd van glazoenov
(p. 63)
En in hetzelfde deel zegt de componist over zijn passie:
ik houd hartstochtelijk veel van muziek
ik heb mij totaal gewijd aan muziek
er bestaan geen geneugten in het leven anders dan muziek
alles aan het leven is muziek
als ze mijn handen afhakken
zal ik volharden in muziek
zij het met de pen tussen mijn tanden
(p. 65)
Veel Russische namen vallen in dit gedicht: namen van vrienden die verdwenen, namen die vergeten zijn of zullen worden. Op een gegeven moment is Sjostakovitsj net als sommigen tot 'volksvijand' verklaard. Hij vertelt dat hij Stalin heeft ontmoet en niet bang was. In het volgende fragment vergelijkt Sjostakovitsj zichzelf met twee Russische schrijvers, Gogol en Tsjechov. Voor hen is de dood reëel en aanwezig, zegt hij, terwijl voor hemzelf de dood geen rol speelt, alsof de dood ver weg is:
ik bezit kracht noch wijsheid
geloof niet erg in de eeuwigheid
sta niet enthousiast tegenover de dood
tsjechov was niet bang voor de dood
gogol stierf uit angst voor de dood
ik bezing hem niet
ik ben van nature een toeschouwer
(p. 70)
In de laatste zinnen van het gedicht heeft het woord 'klaar' een dubbele betekenis: de muziek is helder ('klaar'), maar ook afgelopen:
en de muziek is helder
helder en klaar
(p. 75)
Onze-lieve-vrouwe-zeppelin (2006)
De bundel onze-lieve-vrouwe-zeppelin [hij gebruikte geen hoofdletters in de titel] schreef Nasr in 2005, toen hij een jaar stadsdichter was van Antwerpen. Nasr heeft naar een toon gezocht waarmee hij alle Antwerpenaren zou kunnen aanspreken. Dat werd, zoals Ramsey Nasr het zelf zei in een interview in de Volkskrant van 22 april 2006 in essentie meerstemmige poëzie. In het gedicht 'Achter een vierkante vitrine' lijkt Nasr letterlijk op te schrijven wat mensen op straat tegen hem, in zijn functie als stadsdichter, zeggen:
dees hier was altijd een nette buurt
met fatsoenlijke hoeren afrikanen verslaafden
portugezen albanezen polen pakistanen
chinezen en proper tramjeanetten
enfin marginalen gelijk gij en ik
alles ging goe en nu krijgen we dit
(p. 17)
De bewoners klagen over alle veranderingen die in hun buurt worden doorgevoerd. Het blijkt (zoals Nasr verder verduidelijkt in een toelichting bij de gedichten) een nieuw geopende bibliotheek te zijn die de gemoederen van de bevolking zo bezig houdt. Maar de Antwerpenaren lijken uiteindelijk toch wel tevreden met de komst van de bibliotheek:
en het kon me niets nog schelen
ze mochten alles begot met me doen
overgeleverd aan dit weke dit erogene brein
schoot ik op en neer tussen kasten van permeke
ik schoof ze uiteen
en bekeek ze van binnen
stiekeme kabardoesjkes van me
soepele benen van papier
1 voor 1 en alfabetisch
opende ik mijn vlaamse hoofd
om ze erin te kunnen bewaren
als een bosbrand
als krijsende groene papegaaien
tegen een tropische rotswand
(p. 24)
Nasr doet meer dan alleen de stem van de Antwerpenaar - compleet met zijn dialect - vertolken. Ook artikelen in de krant over Antwerpse zaken konden de aanleiding tot een stadsgedicht vormen. In de lange regels van het gedicht 'het huis van honing en melk' gaat Nasr bijvoorbeeld in op de problematiek rondom huisjesmelkers, die destijds zeer actueel was in Antwerpen:
de vrouw op het statige zuid bestaat niet. overdag begraaft ze zichzelf.
ze huurt de seconden en uren af in een dure onzichtbare stad.
het huis dat de vrouw bewoont bestaat niet. ik weet waar. in deze straat
ligt het stiltegebied van de woondienst. een gat gevuld met kamers.
(p. 31)
De gedichten in onze-lieve-vrouwe-zeppelin hebben allemaal iets met Antwerpen te maken. Zo heeft Nasr een gedicht geschreven over de dierentuin van de stad, maar ook over de muzikant Wannes van der Velde en over de arme mensen van Antwerpen. Ook schreef hij een gedicht voor de universiteit en voor de opening van het'integratiehuis' Atlas, dat in 2006 in Antwerpen werd geopend. Opvallend in de gedichten die Nasr als stadsdichter schreef is dat hij vooral de inwoners van de stad laat spreken.Slechts af en toe komt de dichter zelf - direct - aan het woord, zoals in het gedicht 'stadsplant', waarin hij beschrijft hoe hij als stadsdichter op een andere manier gedichten schreef. In het eerste deel van dit gedicht wandelt de dichter door de stad en komt hij een hem onbekend Antwerpen tegen. De straten zijn opengebroken en hij valt in een kuil:
toen ik ontwaakte met de smaak van moeras in mijn mond
bevond ik mij in een donker, een onbekend ontwerp, iets van
antwerpen ja maar als stelsel van buizen, ruien en ingangen
ideale stad voor dichters en ratten, een deadline met zijtakken
(p. 9)
De ik-persoon komt er achter dat hij zich in een 'spiegelstad' bevindt die exact op Antwerpen lijkt. De stad heeft echter alleen geen inwoners, dus de dichter zwerft er dagen lang alleen rond, wat hij helemaal geen bezwaar lijkt te vinden:
toegegeven, gezellig was het niet beneden, weinig ambiance
maar wat een rust: geen telefoon, geen achterklap of niks
en mogelijkheden voor het oprapen in deze spiegelstad
in deze kanalen zou ik met liefde willen verdwalen
(p.10)
Als de dichter uiteindelijk zijn weg naar boven weer vindt, komt hij uit in de kathedraal. Hij merkt dat hij niets is veranderd, dat hij zichzelf is gebleven:
Niet stilaan in een hij veranderd, maar in een gedicht op vakantie
(p. 10)
In het tweede deel van het gedicht verandert de 'ik' alsnog in een 'hij'. Nu zijn de Antwerpenaren aan het woord, die helemaal niet blij lijken te zijn met de komst van de stadsdichter, die wordt voorgesteld als een enorme reus die een ravage aanricht in de stad:
we renden in paniek de 1e de beste kathedraal in
en zagen nog juist hoe hij (hij weer!) al rijmend en broebelend
de heilige vloer met gedenkplaten van onderen kopstoten gaf
erdoorheen brak en triomfantelijk de ruimte betrad als een zaad
vreselijk was het
(p. 11-12)
In het derde deel van het gedicht is de stadsdichter aan zijn eerste gedicht begonnen. Hij wordt echter tot de orde geroepen door de inwoners van de stad, die het geheel veel te zweverig vinden. Ze adviseren hem over het echte stadsleven te schrijven:
waarom ruikt ge niet eens aan de geurende boezem van onze stad?
gij telt blaadjes op afstand en schrijft tevreden: een bloem zag ik
maar kom toch dichter, ruik, we zijn echt meneer, wij leven
pas als ge aan ons gesnoven hebt, aan ons vlees, ons bloed
onze petrol en sluikstort diep in onze kelk, dan misschien
doen we mee aan uw zweverig straatnamen-tric-trac spel
(p. 15)
Naast de stadsgedichten bevat de bundel ook een afdeling met gedichten over de zeppelin, het luchtschip waarmee Nasr de kathedraal van Antwerpen vergelijkt. Hij beschrijft achtereenvolgens de historische pogingen om te kunnen vliegen, de ontwikkeling van de zeppelin en de bombardering van Antwerpen, tijdens de Eerste Wereldoorlog,door de luchtschepen.De afdeling eindigt met een gedicht dat een brief van een zeppelinvaarder aan zijn geliefde voorstelt. Het blijkt een brief te zijn die is geschreven vanaf de Hindenburg,die in 1937 bij New York verongelukte:
eindelijk
tot snel
bedenk
1000 keer
hou ik van je
en ik ben alvast geen filosoof
van je taime toujours of mon amour
maar ik hou van je
als van het leven
sorry van het hakenkruis
ze hadden geen ander zegels
voor eeuwig je
suizende Z-vaarder
veel kussen vanuit
de hindenburg
(p. 133-134)
De bundel is geïllustreerd met oude zwart-wit foto's van de Antwerpse Zoo in 1915, de heraanleg van de Scheldekaaien uit 1885, twee luchtballonnen aan de Herentalsevaart in ongeveer 1870 en andere momentopnamen uit de geschiedenis van de stad Antwerpen. De gedichten leggen zo een verbinding tussen het heden en de actualiteit met de geschiedenis en de continuïteit.