De gedichten des Vaderlands van Ramsey Nasr

Onder het teken van de Dichter des Vaderlands publiceerde Ramsey Nasr tussen 2009 en 2013 op hoogtijdagen een speciaal geschreven gedicht in NRC Handelsblad. Die gedichten zijn met toestemming van de auteur ook toegankelijk via de website van de Koninklijke Bibliotheek.

23. O, zoete onbereikbaarheid

(Bij de aankondiging van de abdicatie van Koningin Beatrix, 28 januari 2013)

als kind al bezat ik een zwak voor glinsterkwallen, keizerpinguïns: zwaar en ijl

maar zacht als paleizen stonden ze rechtop in water en ijs, als wachtkamers

op een uitkijk naar binnen – daarom wilde ik worden: koninginnen

eerst juliana, later de dame die full colour over haar heen kwam.

deze, de mantelglanzende ging ik worden: beatrix leek haalbaar in die dagen

ik was vijf, deed mijn best haar geheim te kraken: 's avonds stond ik in de tuin

sjieke liedjes te neuriën, overdag op de dam wierp ik druiven naar landgenoten

ik struinde kermissen af, stalkte majorettes, tot ik tot mezelf kwam, opgaf.

nu pas, vannacht – net nu ik groot, gelukkig en eenzaam was

nu stond zij daar, een schemer aan het hoofd van mijn dromende lichaam

en links van mij duikelde de zon en rechts begon zij rustig te stormen, oranje

daalde ze over me neer, met alle gloeitristesse die ze had, languit stamelend:

'wij wilden een slagregen zijn voor onze geliefden, fluisterdauw uitspreiden

over de doden, de jaren alleen wilden wij breken met koele wintervuisten

groene duinen verflensen met zonlicht, kortom: wat mensen doen, wij wilden

kinderen, ouders, een man wilden wij, maar ze werden windstil rondom ons.'

ze toonde mij hoe ze boog en het ging niet: ze werd heldere mist, kou minus hitte

knipte zich los --- vannacht lig ik wakker, stuurloos als een wapperend lint.

envoi:

u bent mooi majesteit, soeverein en mooi, nu het verdriet om u heen komt bloeien

u bent mijn eigen aangetaste moeder, diep in haar vermoedde ik uw ijs, uw water

u was mijn jeugd, zoete onbereikbaarheid – en omdat dit mijn laatste verzen zijn

schenk ik ze u, om er onze prinses in terug te vinden: beginnend meisje van vijf.

22. Voor Gerrit

(Bij het overlijden van Gerrit Komrij, 5 juli 2012)

Ze zeiden dat je milder was geworden.

Hij is versoepeld de laatste tijd

verdomd, en schopt niet meer als vroeger.

Ik ken je weinig langer dan vandaag

kwam voor je vijandschap te laat

maar lieve Gerrit, nu je dan voorgoed

bedaard in je gedichten woont

de resten uitgezaaid tussen planken

nu je zonder stem, zonder koperen stem

nu je navelloos, nergens je stem -

kom dan dichter, met je tedere afstand

grijp je vast en vertak, geef ons hier

voor de laatste ondergrondse keer

je donkere kus van de poëzie.

Als ik ooit in dit leven wortelschiet

zal het door jou zijn. Alleen op papier

vinden de vogels reservenesten

bouwen de mensen zichzelf een land.

Ik wilde vandaag een reservedood bouwen

mijn dikke, dunne, zieke Komrij

om enkel de dood in op te vouwen.

21. Van de Herengracht tot aan Istiklal

(Het Grote Levenslied Festival in het kader van 400 jaar Turks-Nederlandse betrekkingen, 23 juni 2012)

– een smartlap –

Zeg eens, canim sevgilim

     worden onze kastanjes nog altijd verkocht?

     Zet jij soms onze voetstappen nog

     in Üsküdar, Eyüp en Taksim?

     En verder, lieveling, leef je nog?

Zeg me, canim bitanem

     nu alle straten zijn achtergelaten

     is het waar dat de stad nog maar

     een lege echo is van ons samen

     nu jij de resten hebt weggevaagd?

Zeg me

     zwemt er nog vis onder de brug

     tussen Galata en Eminönü?

     Klopt het dat ook daar, onder water

     al je doodsheid om zich heen grijpt nu?

               Ik wandel op en neer met mijn lief

               van de Herengracht tot aan Istiklal.

               Ik had me een gapende kloof voorgesteld

               maar alles versmelt – alleen jij niet.

     Zeg me dan iets, zeg, sms me:

     wat moet ik in godsnaam doen

     om nog een letter te ontvangen

     in Amsterdam vanuit Istanbul?

     Zeg het me, want ik wacht al zo lang

     misschien was je bang, ging alles te snel

     misschien is een liefde op afstand voor jou

     wel helemaal niets – maar voor mij wel.

               Ik wandel op en neer met mijn lief

               van de Herengracht tot aan Istiklal.

               Ik had me een gapende kloof voorgesteld

               maar alles versmelt – alleen jij niet.

     Nog altijd wandel ik hele dagen

     hand in hand, heen en weer

     over de Istiklal met mijn lief

     waar ik de tram, alle mensen, negeer

     waar ik al wandelend niets wilde zijn

     dan een tric-trac-spel voor onze vingers

     waar we rondgingen met handen, lippen

     om onze afstand tot nul af te dingen

Kom, sevgilim, loop met mij

     nog één maal door je doodstille stad.

     Kom naar de Boğaz voor simit en çay.

Kom, hou me vast

     voor de nacht, voor de zwarte

     nacht als een brand bij ons binnenwaait.

               Ik wandel op en neer met mijn lief

               van de Herengracht tot aan Istiklal.

               Ik had me een gapende kloof voorgesteld

               maar alles versmelt – alleen jij niet.

20. tafelgenoten

(voor de 'vrijheidsmaaltijd' bij de 4 en 5 mei-herdenkingen)

Al wie dit hoort: schrikt niet.

Peinst niet dat ik echt in 't radiomachien

of in uw woonst verborgen zit - hier klinkt

uw eigen onbekende stem van ether.

Modern-kekke mens, komt toch aan tafel

laat ons een kleine geschiedenis eten.

Hangt eerst uw beleefdheden in de gang.

Legt goede smaak op de bestemde plank.

Veegt voeten, handen, eigenschappen.

Trekt uw beroep uit. Laat u zich gaan.

Staat u mij toe de laatste dromen

en vaste lastjes van u af te slaan.

Ik moet u, als in vroeger dagen

vragen het ras voorzichtig los te pellen.

Afkomst verwijderen, kleur ontkennen.

Wandelt nu rond, geheel doorschijnend

door alle lege kamers van het lijf.

Doden gelijk. En o ja: zeg jij tegen mij.

We zijn nu bijna zonder opsmuk.

Ontkleed je. Ga nu door tot op de huid.

Kijken we samen naar je buik, je rug

tien vingers, één navel, het vet in je zij

alle botten, wervels en kiezen verzameld

alle trilharen aan tafel. Dat ben jij.

En in deze schaamte zijn wij vrij.

Ik proost vandaag op onze naaktheid

in de hoop dat niemand ooit

het werelddeel in je ontdekt

je longen bezet, opvult met honger

en zijn geloof in je plant als een schoffel.

Zet je schrap tegen mij. Alleen hier

inweerloosheid zijn we vrij.

19. Sonnet voor 456 letters

(ter gelegenheid van Gedichtendag 2012)

En hier gebeurt het allemaal: vanbinnen

liggen de zinnen doodstil ingeklapt

als chromosomen, diep onder mijn kaft.

Ze wachten op een oog om te beginnen.

U leest - en loom weet zich een vers te ontspinnen.

Het was een val, u bent erin getrapt.

Geen geld of eeuwigheid wordt u verschaft.

Hooguit een ander heeft hier bij te winnen.

Andersmans letters kapen uw gedachten:

mijn minutieus verzonnen DNA

heeft uit het niets al wat bestaat onttroond.

Mijn lichaam fonkelt op geroofde krachten.

Voel hoe ik groei en blakend openga.

Wie leest, wordt door het leven zelf bewoond.

18. Het dooit onder de korven

(bij het tienjarig jubileum van het literaire tijdschrift Awater)

(naar Martinus Nijhoff)

1. 

Het is de fout geweest van onze goden.

Zij waren eerst en hemelsbreed aanwezig.

Ze hadden beter moeten weten.

Wij stonden handwerkloos en ledig

op de bodem van hun verre feest

te wachten als reservesterren. Gloeiend vlees.

Eerst kregen we ijs, om ons te breken.

Geen tand of schedel kan beschrijven

wat dat voor leven was. Het was er geen.

Voortgedreven van leegte naar witte leegte.

We schreven de tweesnijdende jaren.

Weerszijden niets dan eeuwigheid.

En ik, moedermens op mijn morene

tegen ontallige stootwinden in – ik bleef

wenken, knipogen, flemen.

Ik lonkte naar grijze zon en planeten

leerde mezelf burlen als een beest, alles

om hen tot smelten te bewegen.

Wij zaten het uit. Halfbloot. Verweesd.

Volstrekt onleesbaar voor hun oog.

2. 

Wij hadden afgesproken. Spoedig, halverwege

tegen het aanbreken van de seizoenen

te midden van bomen, bijen, kreken.

Reuzeneieren lagen vergeten in het woud

alsof elke ijstijd zijn terugkeer gereedhoudt:

verse kou, uit te broeden bij heimwee.

We hadden modderpoelen van ze gekregen

om zelf onze eilanden te kneden.

Het jaar mochten wij nu in vieren delen.

We stierven bij bosjes, leefden tevreden.

De ochtend verbreidde zijn godenschemer.

Eindelijk iets om voor te vrezen.

Ik wurgde netjes maagden aan het veen

stapelde gletsjerkeien om me heen

ging liggen met mijn trechterbekers –

en daar kwamen ze, halverwege als beloofd

wit en breekbaar naar beneden.

In kristallen warrelden voorouders mee.

Hier ga ik. Op twee verzamelaarsbenen

waad ik door sneeuw, zuigende sneeuw.

Ik ben een honingvat voor de hemel.

3. 

Vroeger liet je nog iets van je horen.

Vond ik je terug, in een lever verborgen

of languit snurkend in drassige voren.

In de tuin trof ik sporen aan van bezoek.

Stuif verraadde je. De vlucht van een vogel

suizelend door de nacht bleek een code.

Jij, die uitgestorven panorama’s bewoonde

die danspasjes toonde in horzel en bij

zigzagbode, wezenloos tekeergaand in mij

ik speurde je geilheid in wijn en in brood

wij likten de dagen gezamenlijk schoon.

Nu wip je hooguit eens langs bij mijn dood.

Misschien zijn de goden bijziend geworden.

Moet ik ze uitroken in hun holen.

Het vuur doen sneeuwen uit hun ogen.

4. 

Nogmaals, de opdracht is helder als zat.

Men pakke een torenspits, een kwast

en smeren die hap: kind kan de was.

Ieder doet tien liter nectar per dag

en denkt eraan: altijd van u af.

Hebt u de kerk en de zendmast gehad

smeert dan goed door op rotonde, parkeervak

een afslag, de voetbalstip in het gras –

hun vallen op geometrische vormen.

Zorgt dat morgen dit hele dorp plakt.

Ja zo doen wij dat. Wij gaan stap voor stap

ons vaderland met koninginnenpap

volsauzen. Wij hebben lang genoeg gewacht.

Laat dijken geuren, zoet als het graf.

't Is tijd om hun neer te swaffelen.

Verblindt hun met bloemen, kleurig en strak

liggen Hollandse bollen in slagorde.

Maakt dat hun landen, zwaait! lacht!

Maakt ons onmisbaar van bovenaf.

En zoekt ten allen tijden contact.

Laat het volk zoemen als een moeras

ontsteekt de broeikassen op volle kracht

opdat wij die kutgoden eerste klas

met de stront in hun ogen zullen verrassen.

Dat hun neerstorten – recht op ons af.

5. 

Ze gingen ons het dooien leren. Praten

als normale mensen. Hier op aarde

zou men het licht van ons af schrapen.

Hier leren goden zich te gedragen.

We moesten in plassen nederdalen

mochten geen enkele afstand laten.

Het was de totale thuiskomst. Naakt

vloeiden ze door onze ijzige navels.

Het dooit, alle maanden, alle uren

gaapt het heelal als een glazen oog.

Ivoren korven hangen leeg en verlaten.

Teken noch taal scheiden ons nu.

Broederlijk dalen wij af naar de bron.

En het smeltwater stroomt, lager en lager

tot waar geen enkele moeder of vader

geen vallende sneeuw ons nog halen komt.

17. Wiegelied

(bij de discussie over de verblijfsvergunning van Mauro Manuel)

slaap zacht mijn land

vannacht ga ik niet weg

de hoeken van je dromen

zal ik kraken voor ons twee

mijn tongval modderzacht

haakt zich reeds vast, daar

zal ik wachten, daar alleen

in vaste slaap je opzoeken

onderduiken samen fluisteren

voetballen uren achtereen

en dan gehakt met jus en prei

deze nacht stelen we tijd

zullen wij slapen, thuis

als vroeger zonder schaamte

blijven we jong, blijven

ademen niet weggaan

geen ontwaken

eenzaam land en ik

gaan roerloos varen

bijna onbemand, dus slaap

uit alle macht slaap zoet

in mij, alleen de nacht

biedt plaats genoeg

voor ons vrije zwarte gat

16. Het huis van europa

(bij de opening van Huis van Europa, 16 mei 2011)

mijn buurman heeft een continent bedacht

een glooiend rijk met weinig eigenschappen

geen wind of echo: instapklare vlaktes

maken het leven lang en af

de burgers zijn beschaafd aan alle kanten

volledig rond en eengemaakt

gelijken zij hun munten, talen, hun tomaten

vredig rollen ze over straat

ook in mij gedijt dat eindeloos

verlangen naar orde, huiselijkheid

buurman en ik, wij aanvaarden elkaar

vormen het schuim op onze idealen

maar soms, wanneer de wereld brandt

vlak voor het slapengaan

soms denk ik zachtjes aan mijn afkomst

dan ruik ik u op afstand

daar, onder gladde jongenshuid

ontwaakt in honderdduizendvoud

een ronduit tegenstrijdig gaat

          een hol gevuld met kelten en katharen

          etrusken, moren, magyaren

          het stinkt er naar melk en mannenvacht

naar visigoten, protoslaven

lappen trekken op jacht naar de kruin

vandalen bevolken mijn onderbuik

          mijn vlees puilt uit, begint te smelten

          bask! saks! merovingers

          haken zich vast aan tere ribben

ik val uiteen, kom samen in horden

ik word een goede barbapappa

voor al mijn reizende voorvaderen

          hier gaat de mikmak van europa

mijn buurman had een continent bedacht

maar ik zoek een kamer voor mijn gasten

een huisje voor gemengde komaf

of gewoon een vat om in te slapen

ik zoek een plek vol ongemak

liefst hoekig zoals vroeger: slecht geregeld

tochtig en half af, maar écht -

geef me houvast tussen kelder en dak

bouw voor mij een roestig huis

tegen een merelveld vol schone mythen

tegen de klaprozen van poperinge

en de gouden kiezen van auschwitz

tegen een uitzicht op mist en zuiverheid

bouw mij een moeilijk, pijnlijk huis

15. Het lentekanon

(na de schietpartij in Alphen aan den Rijn, 9 april 2011)

en dan: ineens

geen gebeurtenis.

vandaag geen nieuws.

geen zwaailicht of wind.

ik sta zonder voelspriet stil.

enkel de zon die doorbreekt tussen mijn ribben.

verder niets. man op balkon.

in de verte: geschiet.

geen mensen hier.

enkel een kaasschaaf

blikkert in mijn hand

als een oudhollands wapen.

enkel wij tegenover elkaar.

minder dan iemand.

en ik denk nog

ik moet iets doen

maar de zon eet mijn mond

glipt naar binnen in horden

legt lobben rond mijn ogen

steekt het stuif in al mijn woorden

als kleine stokken.

we zijn begonnen.

't kanon van de lente werd ingezet.

ik zwaai wat ik kan om haar te schaden

david met kaasschaaf

en zie: de stralen tuimelen omlaag…

of toch een paar. lullige lichtplakjes

krullen zich op mijn balkon.

aan mijn voeten brabbelt de kosmos

onverstaanbare peutertaal.

zonnetje wordt beetje boos.

ze groeit de katjes uit mijn oren

uit mijn navel, ellebogen

knoken, halfverstikte strot

rukt zij nu op in scherpe loten.

mannenlichaam staat in knop.

dat heb ik weer.

          en ik moet nog

orde op aarde scheppen

het licht van de duisternis

aftrekken, ik moet het heelal

als een hond doen kermen

mijn vijand verschroeien, mijn lief

de waarheid zeggen, ik moet

mijn tegenstem nog uitbrengen

de dood vergruizen met een lied

rouwen op rijm, sonnetten schrijven

heel dit volk met troost invetten.

heden geen nieuws.

geen mensen hier.

in de verte: geschiet.

en de winter doet niets.

en de bliksem doet niets.

enkel een heimelijk tikkende bloem

geil van onmacht.

          ik ben op zoek

naar een pen om mijn taal uit te likken.

14. In memoriam mei

(bij de dood van Harry Mulisch, 30 oktober 2010)

Ik, Harry Kurt Victor Mulisch, volle zoon van alle muzen

ik was de gloeiende bode van vuur, komend van niets

was ik op weg naar een brandnieuwe mythe.

Ik was het goudstof en de wind, ik was ibis, piramiden

ik was een ommekeer in inkt, ik was het duizendjarig licht

ik was de pijp, het Leidseplein, ik was een pupil van

     onsterfelijkheid.

Ik was de kogelvrije vlinder en de kern van alle oorlog

vulkaanzwemmer, godeneter, ik, de keizer van het lot

ik was de heimat, ik was ballingschap: ik was de Paradox.

En hier, binnen in dit eenpersoonsheelal, mijn blauwe labyrint

waar alle vingers doven – langzaam op de tast, hier bleef ik over.

De dood is mijn broekzak: Grote Eén gaat trap na oneindige trap.

Met de tocht in mijn botten en een uitzicht zonder god zo blijf ik,

Harry Mulisch, de ontdekker van uw hemel.

Ik was de brenger van letter en stof. En als u sterft, dan leef ik nog.

13. Mijn nieuwe vaderland

(bij het aantreden van het kabinet Rutte, 28 oktober 2010)

Wie neerlands bloed in d’aders vloeit

   van vreemde smetten vrij

wiens hart voor volk en orde gloeit

   verhef uw zang als wij.

Vandaag zien wij weer één van zin

   de vlaggen afgestoft.

Vandaag zet ik mijn feestlied in

   voor vaderland en schoft.

Ik eer de leiders van mijn land.

   Hun vlekkeloos parcours

leert mij wat macht vóór al verlangt:

   't geweten van een hoer.

Ik eer mijn leiders hemelhoog

   en ’t hoogst zit een fascist

die u en mij zolang gedoogt –

   zolang als hij beslist.

Beschermt gij, leiders, onze grond

   waar vreemde adem gaat

gij die zo rein zijt, kerngezond

   en zuiver op de graat.

Wij smeken om een harde hand

   in aangewreven haat.

Behoud voor 't lieve vaderland

   de blanke natiestaat. 

Braakt uit, gij vrienden, vrij van zin

   uw krop, uw kreet, uw gal.

Niets is taboe en niets te min

   uw bagger minst van al.

Verneder dus wat u niet zint

   sla stuk wat niet bevalt

laat zien hoe u dit land bemint

   omhels het op zijn smalst.

Hoe klopt ons hart, hoe zwelt ons bloed

   bij 't rijzen van dees’ toon.

Klonk ooit een zuiverder gemoed

   een leger hart zo schoon?

Waar hoorde men die koekoekszang

   voor volk en vaderland?

Dat was toen in het landsbelang

   een heel volk werd verbrand.

Dood nu wat afwijkt van uw bloed

   en van uw onderbuik.

Bewaar het niet, verdelg het goed

   zodat dit land ontluikt.

Wie hier nog onze mildheid zoekt:

   los op in brandend veen.

Waar elk verschil werd opgedoekt

   zijn staat en burger één.

Wie neerlands bloed in d’aders vloeit

   van vreemde smetten vrij

die fabel staat weer eens in bloei

   in dwazen zoals wij.

Veel liever word ik door een volk

   van hunnen aangerand

dan mee te gaan in deze kolk

   van schoft en vaderland.

12. Uit nutteloze noodzaak

(het Manifest van Terschelling, voorgelezen bij de opening van het Oerol festival op 11 juni 2010)

laten we eerlijk zijn

als beest zijn we totaal mislukt

ik zie mij daar nog staan

op een savanne zonder uitvlucht

in het volle licht der dieren

een mond vol tanden

heel modern, heel gênant

vandaag

regerend met draadloze hand

in een land gebouwd onder water

met mensenrechten, koffieapparaten

en de natuur in mooie reservaten

voel ik nog steeds diezelfde angst

niets is veranderd

weids en eindeloos gaapt de savanne

welkom in mijn hoofd

het is een doos vol zwarte gaten

alles wat een mens verzint

zuigt zich erin: zeppelins, vakanties

zelfhaat, witte fosfor, dildo's, anorexia

dubbelvla, dwangneuroses, shalali shalala

of de lol om een gemarteld paard

ook de dingen die niemand wil verzinnen

zitten erin: gewoon, voor de heb

ik draag een hoofd als een handicap

zwellend, kolkend, almaar zwellend

altijd vloed, nooit nog eb

geen vijand bleef er voor mij over

leeuw, griep, pest, slang

zelfs de dood slaapt aan een leiband

maar diep van binnen

in mijn grote grabbelton

daar vond ik er nog één

splinternieuw, zelfverzonnen

scharrelt een vijand

op de bodem van mijn vrije tijd

zinloos in de rondte

ik noem hem: Eeuwigheid

louter de gelegenheid

erover na te denken

volstond om hem te scheppen

gevangen zit ik als een rat

in mijn hobby, dag en nacht

en ik ben bang

ik was van plan een heldenstuk te schrijven

over het belang van kunst

haar grote nut

maar mijn blad zweeg indrukwekkend

en alle muzen weken

de waarheid is

zij heeft geen nut

kunst is maar een bijproduct

zij is niet nodig om te kunnen

eten, neuken, ademen

maar één ding kan ze

zij kan vechten waar ik vlucht

zij kan, met haar ene giftand

zij het voor een kort moment

mij redden van de eeuwigheid

en dit verlammend gat verlammen

bij een vijand zonder handvat

helpt alleen het nutteloze

dan helpt kerven in een bot

stieren schetsen in een grot

dan helpt de nachtwacht

en het zingen bij een dode

uit nutteloze noodzaak

schiep kunst de mens

en als ik verstijf op mijn savanne

van bedreigend vrije tijd

als ik mijzelf vervloek

om dit uitzicht zonder eind

als mijn kop breekt van het licht

dan huil ik niet, dan schreeuw ik niet

ik hang mijzelf niet op

maar pak een pen

en schrijf u dit gedicht

11. Een mooie dag om stilte te verscheuren

(bij de verstoring van de Dodenherdenking op de Dam in Amsterdam, 4 mei 2010)

Een mooie dag om stilte te verscheuren.

Oud-strijders staan te beven aan de kant

de blikken op zwartwit - en het gebeurt.

Gewoon, omdat het kan. Omdat één man.

Het is de wet van Nederland. Bij ons

moet alles vroeg of laat een keer gebeuren

dus dan ook dit. Elkeen zoekt naar het licht

als hamsters in een bak met open deuren.

Ik heb vandaag mijn oorlogsland herdacht

en struikel voort in ongeremdheid

zozeer bevrijd dat ik een kind vertrap.

Vlak voor mijn voeten valt een hoogbejaarde

in zijn soldatenpak. Hij huilt. Ik kijk.

Waar alles mag, is ieder vogelvrij.

10. Broeders van liefde

(naar aanleiding van berichten over kindermisbruik binnen de Katholieke Kerk)

Probeer het eens. Je neemt een kind op schoot

zo'n ding dat nog doorschijnend is en broos

liefst blind of doof. Geslachtloos bijna.

Het zit daar maar, een zuiglam voor het oog.

Pak nu het hoofdje. Leid het zacht omlaag

tot aan de uitgang onzer naastenliefde.

Schuif het, prop het erdoor desnoods, niet bang zijn.

Vandaag mag het. Er zijn geen ouders bij.

Dit is de kracht van elk geloof. Te groot

om te bevatten stoot het vroeg of laat

tot daar waar wij ons soeverein nog dachten.

Ze zeggen: God werkt slechts met onze handen.

Wel God, dit kun je dan: een kind van acht

mishandelen en jaar na jaar verkrachten.

9. Radicaal intiem

(bij de opening van de Boekenweek 2010)

1.

Dat was in de dagen der titanen. Men at schorseneren, kauwde sigaren.

Vermoeide dichters werden op de rug gedragen.

Daar waren nog geen voorvaderen. Het universum rook fris van de brand.

Ze banjerden rond in hun eerste lente: vlassige knevels, driedelig pak

wandelstok los in de tachtigershand.

Titanen spraken in navelen

zij kenden geen schaamte, gingen in goudmuiltjes over straat.

Rondom hen hing lichtgeknetter, voortgebracht door een apparaat

dat zij hun Gedachtenharp noemden.

Het ding was van a tot z verzonnen, maar fakkelde rustig de heuvelen af.

Bloemen smeulden onder hun stappen.

Heel de wereld lag teder en zwart.

2.

Mijn eerste keer was een inbraak van vlees.

Daar kwam hij reeds, de reus die licht gaf

meest onontkoombare van allen.

Onder mijn kleren stak hij zijn vele handen uit

hij streelde mijn neus en mijn mond en mijn haar

en 't was op een dinsdag en 'k zat in de klas, maar

mijn hals werd sneeuw, mijn ogen kristallijn.

Plots was daar iemand die mij wilde zijn.

En hij meende het, toonde me handvlammen in het donker

haalde lachmuntjes uit kokers tevoorschijn

luchtgeluidjes die nergens toe dienden

honderden stukjes kolengeflonker

en zo ging het maar door, tot hij zelf liep te wenen in zijn verzen

en met zesentwintig smeltende letters

op me inbeukte als op het leven.

Titanen, ooit hadden ze kansels omvergeblazen.

Zij bezaten de kelen van schemering

en nu was ook ik totaal overgeleverd.

Daar, uitzwermend aan de hemel, in tintellichtluchten

met engelen fluks in wevegoudwaden

daar vloog nu het wolkevolk langs, zwaaiend naar beneden

waar ik al lezend een broodje kaas zat te eten

om dan vanuit al hun navels kanonnen af te vuren

vol ether en vrolijk windgezang

ze lieten niet af. Lam, uitgeput gaf ik op

liet de strofen in clusters over mij dalen

zag de woorden der tederheid in me schroeien

sissend en fluisterend tot op het bot.

Heel mijn pose in puin.

Op de grond aan mijn voeten

lag gezandstraald en nieuw

een voorgoed verzonnen ziel

klaar en bereid om te passen.

Op goudmuiltjes tuimelde ik in de deemster naar huis

onwennig flakkerend.

3.

Het waren de ongenaakbare dagen

van zuiver pijpen en gouden vlâ.

Elke titaan had zijn eigen walhalla.

De meesten woonden in een grot

gevuld met rook en tonnetjes wijn.

Terwijl hun verzen de wereld bestookten

zaten zij in geleende fauteuils

hun navels te likken en door te zuipen.

Een onleefbare plek is het nu

geurend naar muffe ongewassen muzen

de muren beklad met oude runen

zonder verband: Plato, Wodan, Omar Khayyam

Cheops, Balder, de zonen van Usnach…

Elke titaan moet hier ooit zijn goden

met eigen hand hebben ingekrast.

Tot mijn verbazing zit in het duister, tegen de wand

een groep reuzen gehurkt naast elkaar

driedelig pak, viezige knevel, verwaarloosde baard

stil op een rij. Geen wijn, geen sigaren.

Alles is leeg in de wachtkamer.

Wat is dat?

'De kosmos.'

Dan toch een hoogst persoonlijke kosmos

twintig verschillende door elkaar.

Ze knikken wat en kijken ernaar.

'Die is van mij.'

Een schim wijst naar boven.

Ik knik.

Kinderen

het zijn net kinderen.

Starend naar boven

naar de Keltische, Griekse, Germaanse namen

naar het Zelf, de Ik-heid, de Liefde, de Mei

vraag ik me af hoeveel mist in een hoofd past.

Zet alle titanen tezamen

en dat is wat je krijgt:

de Grote Kaleidoscoop van het Ware.

Ze zitten voor me

schuifelend en stom.

Wilt u niet weten waar ik vandaan kom?

Stilte.

Volstrekt wereldvreemd.

Nu en dan wenen ze onder elkaar.

4.

Soms heb ik te doen met mijn titanen.

Zelfs oorlogen gingen aan hen voorbij.

Toen in Haarlem een huis door een bom was geraakt

zwalkten de burgers in pyjama op straat.

Even later verscheen een titaan

in de opening van zijn voormalige deur.

Hij keek eens naar buiten, goedgehumeurd

en groette daarop omstandig de buren:

tachtiger gaat uit wandelen.

'Kil voor de tijd van het jaar, nietwaar?'

zo deelde hij loensend een lotgenoot mede.

Waarop de titaan zijn wandelstok hief

het puin verliet en meteen een passerend rijtuig besteeg

om verderop kroketten tot zich te nemen.

Op sommigen had het leven geen vat.

Ongenaakbaar voor elk ongemak.

Zij waren het Ik. Het heelal was hun asbak.

5. 

Anderen waren minder onkwetsbaar.

Zelfs geen grot was hun vergund

om te bewonen noch om te verlaten.

Zulk een titaan liet zich niet naderen

hem bood geen schaduw nog enig houvast.

Geen beweging, geen zucht in zijn midden.

Dit was de werkelijk schuchtere.

Raar of zelden zich vertonend

voortschrijvend op de tast

in een woonhuis zonder muren of bomen.

Enkel zijn letters groeiden rondom.

Langzaam waren ze opgeklommen

tot een doorzichtige long van inkt

couveuse voor al te innige reuzen.

Af en toe kwam een schoolmeisje langs

loerde bij hem door de woorden naar binnen.

De schuchteren, zij woonden niet

maar ademden in hun gedichten

bliezen hun verzen als Perzisch glas.

Ze zagen geen mensen en groetten hen niet.

Wondgekneusd meden zij alles

elke nabijheid, vooral van henzelf.

O Leopold, mijn zeldzame held

heel zijn leven verpeinzend tot schoonheid.

Na zijn dood

waar o waar gebleven

stonden enkel zijn strofen nog overeind

als het skelet van een ongebruikt lijf.

Volmaakt bolvormig

was hij verdwenen

licht en broos

wit en teder.

De schuchteren vormden de breekbaarste opstand.

Van hen houd ik vandaag nog het meest.

Zij konden barsten als je hen prees.

6.

Een vraag

Wie wandelt nog rond in uitgebrande grotten?

Wie zoekt de doden nog eens op

in hun exoskelet?

Wie leest ze, wie vreest ze

ja wie gelooft deze verzen nog

behangen met navels en dwepende circonflexen?

Ik ween om bloemen in de knop – en dan?

Een losse regel, lang gedoofd

onbruikbaar als een glazen oog

gevonden aan het strand

en dat terwijl één traan van Kloos

ooit de zon verduisterde.

Netjes door elkaar, gehurkt in de canon

wonen ze nu als verre sterrenbeelden

van Wodan, Plato, Omar Khayyam

vrijwel verzonnen.

Soms laat ik ze los, al mijn titanen

ik ontbind ze stuk voor stuk

om dan verbijsterd toe te zien hoe onze buitenlucht alleen al

ze naar de keel grijpt, hoe een hondsmoderne tijd

over ze heen walst, ze tuimelen doet, als een scalpel

bij ze inbreekt, hoe een heir van halogeen en fel tl

hun ogen krast, afborstelt – net zolang tot heel hun pose

hun goudgeciseleerde muil aan puin ligt, en de grond

vol rozenschemer en lichtgekwetter.

Ik zou ze een geblindeerde taxi naar het centrum kunnen geven

maar zelfs dan zouden zij ons Bal niet overleven.

Misschien moet ik ze heel voorzichtig schudden

nauw zichtbaar wiegen, ze in een wederdienst over het graf

inburgeren, doorboren en kozend toespreken:

'Aanschouw, o Goden, het Schone en het Ware.

Hier is lichtgetwitter, is gezwaffel, naakbaar en naakt

staan wij voor u. Echter, radicaalintiemer wordt het niet

Aangenaam: dwergtitaan. Geen tachtiger, maar tiener.'

Ik zou ze willen redden, mijn hulpeloze helden.

Ze zitten in het binnenst van mijn ziel tentoon

tronend over niets en niemand

dan de schaduw van hun verzen.

Misschien is het waar

en is daar niet één die eenzaam ging als zij.

Zij waren de eersten om werkelijk opnieuw te beginnen

moesten een taal en de wereld uitvinden

en en passant zichzelf daarbij.

Zwart en teder wachten zij nu, in u, in mij

popelend met al onze dromen.

Omwille van hen zal ook ik binnenblijven.

Alleen lezen, alleen schrijven

is onfeilbaar buitenkomen.

Als mijn ogen vol licht zijn

en mijn neus en mijn mond 

en mijn haar en mijn hals, waar

ik mijn Ik in vermoed

dan is dat door hen.

Eens zullen wij sterven, wij allen, wij samen

en wij hadden niets dan hun titanenstem.

Zo groei ik op

met hun kwik in mijn bloed

hun letters gebrand op mijn botten.

Goden gelijk:

zelfs na hun dood nog

grijpen ze mijn handje.

in poëzie

8. Het hemelse leven

(naar aanleiding van de serie met alle symfonieën van Gustav Mahler met het Concertgebouworkest, 12 februari 2010)

Lees Het hemelse leven (PDF)

7. Nieuwjaarsgroet

(naar aanleiding van het rapport van de Onderzoekscommissie Irak [Commissie Davids], 13 januari 2009)

Zo JP, hoe voelt het om te liegen

en dan te moeten zien dat het gedrukt staat?

Hoe voelt dat, om als christen-democraat

de zijde van Herodes te verkiezen

en honderdduizend kinderen te doden

omwille van één koning? Volkenrecht?

Ik ken een land dat dozen resoluties

juist dankzij ons al jaren naast zich neerlegt.   

Ziehier onze premier, hij leest de krant

en denkt: laat ze maar lullen, mijn geweten

is zuiver. En geen koren zonder kaf.

't Is goed te liegen voor het vaderland.

De beste wensen nog van alle Irakezen

massaal vernietigd en bevrijd in 't graf.

6. mi have een droom (Rotterdam, 2059)

(bij de opening van de Internationale Architectuur Biënnale Rotterdam, 25 september 2009)

wullah, poetry poet, let mi takki you 1 ding: di trobbi hier is dit

ben van me eigen now zo 66 jari & skerieus ben geen racist, aber

alle josti op een stokki, uptodate, wats deze shit? ik zeg maar zo

mi was nog maar een breezer als mi moeder zo zei: "azizi

doe gewoon jij, doe je gekke shit genoeg, wees beleefd, maak geen tsjoeri

toon props voor je brada, zeg 'wazzup meneer', 'fawaka' - en duh

beetje kijken op di smatjes met ze toetoes is no trobbi

beetje masten, beetje klaren & kabonkadonk is toppi

aber geef di goeie voorbeeld, prik di chickies met 2 woorden"

zo deed mi moeder takki toen & boem tranga! kijk, hier staat ik

hand in hand, harde kaas, api trots op di belanda, niet dan?

now dan, want mi lobi roffadam & deze stitti is mi spanga

ja joh, tantoe bigfoot long ago, toen was geluk gewoon da shit

wij rampeneerden & met mate, heel di hoed was 1 famiri

weinig doekoe, aber boeiee: keek me gaan, keek me lopen

met me broekoe, keek me clippen met me ketting, wullah

mi was di grote otochtone condoekoe van vele boezoemies

op leip lauwe pattaas kwam ik vet binnensteppen van pompi doppe

loperdelopi door di stad, dat met ze gebouwen botertje bats

aan di bigtime poenami-master ze voets lag

                   & keek ze now leggen:

moeilijk lekker roffadam, met ze amperbroeki an, heet & klaar

in spleetlauwe stegjes & zij zo: "kom kill, wandel dan, moeni worri

tab je lippi, play mi down op plattegrond, breek mi billen, gimmi bossi"

& bakoeboe jawohl, daar gingen wi dan, mi & di stitti, kierend

van mond tot mond - mi schudde di doesji, zi schudde mi hard

terug & lang & op & down tot binnen in ons (oh blueberry yam yam)

di zon lijk een smeltende bal naar omhoog kwam: knetter & glowy

opende zich di stitti ze eigen, rees op & kwam roze rondom mi te leggen

dát was roffadam: wi wandelden strak & di regen was gone

zo ging dat dan, in die goeie ouwe klok van glim & gouwe tiffies

aber now wullah, now dat ik old & bijna didi, now zit ik hier

game over te kniezen op me stoeroe, in een kapot veranderde stitti

word ik remi da rimpel, weke pampa achter glas & ik zweer je gast

deze land is niet meer wat ze was - sjoef dan habibi, sjoef door di ruiten

al die toelies, al di tuigkoppen uit di tegenwoordige tijd, oyooo

di playen biggi pompoe pompoe, aber komen niet van hiro & di zuigt maar

& di praat maar habbi dabbi & di doet maar takki takki poep & ik zeg you

di bokitoos hebben geen props of respect, di hebben da dockz in da fitti gezet

dus poetry poet, kijk me ogen, luister me oren, want hier is ki torri

hardcore & luid: mi have een droom, vol is vol, belanda boven

sluiten di shit & alles wordt wider basis controller, luchtdicht lijk da weerga

terug naar di wortel - vóór alle stitties zwaar paraloezoe & dikke ruïna

ja mi have een droom, dat me matties & ik ooit di zon wider clearly

omlagi zien komen, groter & groter, om dan benoekoe vaarlijk & slow

hier boven di straties, di cribs & di homies van roffadam nider te dalen

lijk een warme babeloeba in me gezicht - mi have een droom vandaag

lang bewaard & opgezwollen, dat heel di stitti wider lijk vroeger

over mi komt & mi wegpakt, in ze wreed tedere vel van di nacht

& vroeger nog, toen di dag nog niet dwars door mi heen kwam gewaaid

lijk gruis in me wijdopen hart - tantoe vroeger, daar have ik een droom

blakka-zwart & wit lijk snow, want daar bleef alles lijk het was

daar zijn da pieps nog keurig & strak - mi have een droom van brekend glas

ik droom achteruit, van een stittie die stilstaat & thuis op mi wacht

5. 400 jaar Nederlands-Amerikaanse betrekkingen

(bij de herdenking van de landing van Hudson in Noord-Amerika, 2 september 2009)

I - hudson' shortcut

in wezen lagen jullie in de weg

wij kwamen meegevaren op de droom

van een malloot: die hudson had gezegd

dat hij een shortcut kende naar den oost

immer gerade aus langs de noordpool

dan kwam je snel in indië terecht

en wij geloofden deze vent, we volgden

zelfs toen hij ijskoud polste: 'of naar west...?'

kapitein hudson was al eens ontslagen

en toen hij aan een vreemde baai bezwoer

dat we om in azië te raken slechts nog

dwars door amerika heen moesten varen

toen voeren we al niet meer - rotsvast geklemd

van kop tot kont in 't nieuwe continent

II - nieuw amsterdam

de baai lag als een uitgestrekte vinger

vanaf het vaderland op ons te wachten

wij gingen er op pad, we stampten rond

wegwijzend in een leeg maar vruchtbaar gat

wellicht dat enkel uit ons lijf, dat nimmer

één volk, één god voor zich had kunnen winnen

dat zelf oprees uit schuim van minderheden

een babelstad als dit zich kon ontspinnen

wie leerde u hier het ware smelten? wie

zei: handel vrij, wees anders, wees gelijken

dat dromen zich als aandelen verspreiden?

de wereldkampioen in immigreren

dat waren wij, een verre vonk van vrijheid

amerika een holland in het klein

III - nieuw nederland

o bron van humanisme, blakend lichtpunt

o bakermat van zeldzaam burgerschap

wie luistert nog naar ons? dat zijn dan leiders

ze schallen hier hun christennormen rond

hangen fraai de morele misthoorn uit

maar in amerika (en nooit prime time)

doen ze het glimmend in hun broek van trots

stelen we tijd in het koelwitte huis

wat is een gidsland nog in zo'n positie?

wij varen braaf achter de grote baas

't is imposant: een vloot van vijftig staten

plus nog een luchtbed om hen op te jagen

GEZOCHT: grote malloten met een visie

die dromen kunnen en de zee doen kraken

4. een plaatselijk heelal

(naar aanleiding van de dood van Simon Vinkenoog op 12 juli 2009, 17 juli 2009)

ik heb een man gekend die de kosmos kon citeren

aan het verre universum herinneringen ophaalde

als aan een bijgewoond feestje, hij kon

met de inkeer van een astronaut constateren:

"wij kennen maar één kant van het leven

en het zal daar waarschijnlijk

een regenboog van kleuren wezen

iedereen komt in zijn eigen kleur terecht

altijd en tezelfdertijd

en van begin tot aan het eind

en misschien ook helemaal niet"

op niets voorbereid dan goed geluk

zijn leven een vuurwerk, zijn adem een vlucht

werd ook de dood een grande expérience

"interessant, we maken er iets flitsends van"

simon v. kon het tegen je uitroepen

juichende vuisten, de kop van een gier:

"al wat beweegt zal in beweging blijven"

waarmee je een helder antwoord had verkregen

op een niet gestelde vraag

(niet door jou althans en niet vandaag)

maar het was een antwoord

onnavolgbaar accuraat

dat naar de wetten vande patafysica

niet zacht uit de ruimte

maar van luid daarachter leek te komen

rechtstreeks bij de chaos vandaan

simon v. had op louter gevoel

een reisgids tegen de dood geschreven

hij kende onzekere binnenwegen

had elke steeg van de kosmos bezocht

at meteorieten bij het ontbijt

per dag een vers glaasje eeuwigheid

en bleef niettemin razend benieuwd

als een gloeiend kind naar de afloop

melkwegdeskundige summa cum laude

kwam hij zonder houvast de dood in getript

met gemak, op één been

kansrijk als altijd -  en verdween

simon, goede optimist

hoe is het nu daarbinnen

is het groter dan een korrel

geeft het licht, klopt het, brandt het

mooi egaal aan alle kanten

is het er bitter, is het er zacht

kijk eens rond vinkenoog

zeg ons

is het wat

hoor je ons

of

blijft het

deze ijzig stille

verplichte extase

samen één met je ballingschap

hebben ze dan geen

schaafwonden voor je

geen koorts om in te wonen

geen chaos meer, geroezemoes

jazz, boeken, sterke verhalen

of demweg, joie de vivre

is het het waard al met al

is het niet dodelijk saai voor je daar

en simon

mis je ons niet

wat is nu dat hele universum

vergeleken met een tram

met edith of een potje scrabble

wat is dat alles in het licht

van een zelfverzonnen reisgids

geschreven op je zolderkamer

onder een goudgeel open dak

of omgekeerd

hoe moet dat zijn voor de eeuwigheid

en heel dat yin en yang gebeuren

nu jij daar aan komt

stormen als een vijftiger

één stralende happening

helemaal in het moment

een een binnenzak vol zand

om die kosmos uit te leggen

hoeveel duizenden heellallen

er in deze letters schuilgaan

als gloednieuwe concurrenten

ik heb een man gekend

met het wisselgeld van de melkweg in zijn handen

gewoon, hier, in amsterdam

3. Psalm voor een afkomst

(bij de opening van de tentoonstelling Calvijn & Wij in de Grote Kerk van Dordrecht, 8 mei 2009)

god van oranje

de vaderen zeggen

ik kan mij rechtstreeks tot u wenden

geen tussenkomst van heiligen

maar direct, vandaar een gebed

zonder omweg of franje

de vaderen zeggen:

   wij hebben hem gezocht

   en kwamen terug

   inktzwart en bedrukt

   en nederiggeslagen

   wij brulden van het kraken van ons hart

   kalkten onze muren wit

   sloopten en blakerden het lichaam

   trokken onze gaten dicht

ik vroeg: waarom?

en de vaderen zegden:

   omdat wij voortaan

   ongehavend naar hem toe wilden leven

   karig en strak, ieder voor zich

   een letter voor zijn aangezicht

   alleen de mond

   opent nog op gepaste tijden

   als een koker voor onze verwondering

   of voor onbegrip, en ook om psalmen

   te richten in telescopische eenzang

   hem te bereiken in afzondering

en ik vroeg: waar dan?

en de vaderen zegden:

   hij woont aan de rand van het naderbare

   maar zijn licht is over ons aanwezig

   leesbaar zijn is het ware leven

daar staan zij nu

verzegeld tot de laatste dag

hun vlees en huiden weggeteerd

bijna abstract in hun zuivere vorm

wachtend op kieskeurige toorn

de vaderen zeggen dat u uit liefde

een lichaam tegen hen heeft gebouwd

gal en moeite rond hen opgehoopt

en in deze wanhoop vinden zij troost

maar god van mijn afkomst

hun lichaam is mij

als van een vreemde

behuisd door vreemdelingen

zij zijn geoefend in de dood

ik heb een zwak voor het leven

misschien is het waar

dat ik geboren ben uit slechtheid

sterk werd door beschadigen

gehurkt ga tussen vlekken en smaad

in mijn veld van bloesemend verlangen

maar ik vrees

dat mijn tong schade denkt 

en spreekt als een scheermes

omdat ik mijn dwalingen niet kén

zegt u mij

ik die de woorden van verslinding liefheb

die raas in mijn dolen

hoe kan ik zondigen

als ik nooit geleerd heb te zondigen?

ik ben een splinter van mijn afkomst

en wellicht is er voor mij geen hoop

oprijzend uit gezwavelde schoot

maar hier ben ik

onbekwaam tot enig goed

geneigd tot alle kwaad

van god en goden los

en de vaderen zwijgen over mij

en niemand heerst nog over mij

maar niemand rukt mij uit hun hand

ik eet hun brood

maar het is mijn huid die gloeit als een oven

en door de brand van hun zonden

drink ik nog altijd het zweet van hun angst

hier misschien, in deze schaamte

komen wij samen, in dit blozende midden

van kaal ongeloof en rotsvaste wanhoop

hier raken wij elkaar

de vaderen en ik

zijn wezen onder dezelfde lucht

als brave beulen van het vlees

hebben zij naar de letter geleefd

tot op het bot zijn zij gegaan

maar ik

ik kan niet verder terug dan dit

ik wil een lichaam

uitgekleed en mager

als een mondriaansboom

sta ik al jaren in het leven

gevangen te midden van tongen en kelk

een drenkeling tussen de bloemen

onmachtig mij ooit over te geven

anders dan aan deze schaamte

god van oranje

waar u ook bent

geef mij een lichaam

want zo gaat het niet

ik ben der tegenheden zat

ten einde raad heb ik getracht

uw duisterzwarte regels

af te breken met geweld

tot ik mijn haperende zinnen

één voor één kon openen

tot ik plots horen kon, en zien

en met wagenwijde poriën

kon snuiven, slikken

wat er maar te openen

of in te halen viel

ik heb de zegelen verbroken

heel dit lijf van mij hervormd

mij van u afgescheiden

noem het een opstand van het vlees

een akte van verlating

alleen een lichaam werd het niet

nu ben ik ook nog eens onzichtbaar:

volledig naakt en transparant

hier sta ik

met mijn lege kakelnieuwe lijf

waarin alles, alles openbaar

niets onuitsprekelijk mocht blijven

en hier, met heel dit vergiet van de ziel

roep ik tot u

ik roep tot u

met volle tegenzin

vanuit een tochthol zonder buiten of binnen:

als u de god van mijn afkomst wilt zijn

geef me dan iets om mee te beginnen

de vaderen herhalen het:

   hij woont op de rand van het naderbare

   hij weet van ons zitten en ons opstaan

   hij omringt ons gaan en voelt ons liggen

   en wandelt onze wegen mee

wel god, als dat waar is

dan weet ik u te vinden

al heb ik nooit gezocht

vol ongeloof 

voel ik u al jaren in mij

zeuren en kloppen, ongevraagd

komt u op in een extra rij kiezen

zomaar, om niets, zonder reden

of ik voel u werkloos zitten

in de uithoek van een blinde darm

en u zit daar maar, geheel vergeten

een ongebruikte amandel of oorlel

lui en ledig

maar dit is uw dag

o god van het stuitje 

als u dan toch hangen blijft

ontsteek dan ook goed

zet uw hand rechtop

zwel op in mij met alle kracht

ruk mij nu uit of verbrijzel mijn botten

maar doe iets god

drijf dit lijf tezamen

laat het rondgaan als een roedel

geef mij een lichaam

de vaderen zeggen dat wij nog geen haar

aan onze zaligheid kunnen toedoen

maar luister goed, want ik zal opstaan

omringd door kleuren en wellustige curves

zal ik omgaan als in een oosterse stad

in de wijken en stegen van mijn vlees zal ik zoeken

en als ik u vind - berg u dan god

want ik zal niet lossen

niet dan nadat ik u heb gedwongen

de deuren der binnenkameren te sluiten

en mij mee te trekken achter uw hand

om daar onze namen warm uit te storten

kom niet als de noorden- of zuidenwind

om mijn hof te doorwaaien

kom niet over mij als poëzie

maar breek in, doe het dan, onzacht en diep

sla mij lam met woedende passie

kom over mij als een zwijgende wachter

een beest met hete specerijen

of een boerenknecht desnoods 

maar doe iets

mijn slapen zijn twee gebarsten granaten

mijn hals is een bonkende toren van bloed

want dit hart is onstuimig

de handen druipen van begeerte

tien vingers zijn vloeiende mirre om u

en om de klemmende greep van uw grendel

rijs in mij, god

zoals de vijgenboom zijn vroege vrucht laat zwellen

omgader mij, open mijn wachtende huid

sta op in mij als in uw eerste lief

mijn schone, mijn bloeiende

ik wil bidden met mijn benen

kom tot mij als een geurige roede

en wees zoet voor mij in nieuwe gedaante

gelijk de wijnstokken teder hun geur afgeven

kom nu, god

ik ben zwart maar ik kan lieflijk zijn

ik draag de belofte van eenheid in mij

kom

dat ik mijn fouten kan omvatten

dat ik mijzelf omhelzen kan

dat ik rondgaan kan

met het fonkelend beest in mijn botten

in deze burcht van haren en vlees 

deze vesting van voormalige schaamte

zal vanaf nu worden geleefd

dit lichaam zal ik handhaven

diepheet bent u nu: een reptielenbrein

dat mij bestuurt en hunkert en wasemt

en dat mij vanaf nu zal leiden

zal opnemen in één heldere lijn

via miljoenen verre vaderen

rechtstreeks terug tot aan de kern

ik weet dat u daar bent

u bent in mij als een hoopvol monster

als een mooie oneindige code van letters

waar u leeft in mijn deelbare afzondering

en ik zal mij voortplanten om u

en mij halveren keer op keer, uit liefde

versplinteren in anderen en aanlengen weer

want nieuwe soorten zal ik voortbrengen

om u zal ik stappen als de sierlijke gazellen

pronken met goud als de glansfazant

leren kronkelen als salamanders

dansen en zweven als zeepennen

mijn verhemelte kan zoetheid zijn

alles aan mij is bekoorlijkheid

zo is mijn liefde voor u en niet anders

god van mijn afkomst, aanvaard mij

ik draag een wonderlijk beest in mij

van nature verbasterd en in wezen onrein

maar dat beest ben ik en niemand anders

maakt mij zo licht van alle zonden vrij

2. In het land der koningen

(over de aanslag op Koninginnedag 2009, 1 mei 2009)

Ik leef in een land

waar de dierenvriend besluit

uit goedheid een andere mens neer te knallen

ik leef in een land

waar de vrome gelovige besluit

uit eerbied het mes in de ketter te planten

ik leef in een land

waar onze jongens uit gekkigheid soms

de conducteur in elkaar stampen

ik leef in een land

waar een keurige man, achtendertig, blond

de vrijheid neemt om door anderen heen te rammen

en in dit rood, rood schemerland

waar de grenzen totaal werden opgeheven

waar de mondigheid totterdood wordt beleden

en waar zestien miljoen koningen leven

daar ontstaat vanzelf een nieuwe orde

daar zal langs feestelijk afgezette lanen

een laatste koningin haar laatste onderdanen

als beesten overreden zien worden

1. Wat ons rest

(over het schilderij 'De dame met de weegschaal' van Johannes Vermeer, geëxposeerd in het Rijksmuseum Amsterdam, 10 maart 2009)

Stel, er is een kamer. De kamer telt een vast aantal onderdelen.

Er is een raam op links. Er is licht dat erdoor valt. Een collier van parels

en een geel satijnen jakje met hermelijnen kraag. Steevast ook een tafel

om de onderdelen te tonen: kijk een brood, kijk een mandje.

Dit zijn de organen.



Op de achtergrond van de kamer prijkt een schilderij of landkaart.

Of tenminste een spijker. Dan is het doek even weg, staat het achter de kijker.

Schilderij, raam, spiegel en landkaart vormen de begrenzing

een tweede huid om in te wonen. Wonderlijk membraan dat ademt

tussen binnen en buiten.



Enkel de bezoekers veranderen. Zij verplaatsen nu en dan de organen

staan stil in hun gesloten systeem van verf en marterharen

openen het raam, spelen luit of gitaar, lezen brieven, schenken melk

of staan bijna levendbarend in de Hollandse kamer.

Zoals deze dame.



Met haar buik voor zich uit als een gloeiende sikkel

lijkt ze lucht te wegen. En ze gaat zwanger. Maar van wat?

Bovendien, de vrouw weegt niet: ze wacht. Als een halve Maria

staat ze stil in haar blauwwitte buidel van de nacht. Niet te naderen

hart met twee schalen.



Men ziet veel in haar dat er niet is. Vroeger zei men: 'Type Vanitas.

De vrouw mediteert op het eeuwige leven.' Ze kreeg namen als

Weegster van Goud. Of van Parels. Haar buik leek een huiskamer vol.

Het was de glans die ons misleid heeft als aureolen, eeuwenlang.

Want de schalen zijn leeg.



En wie verwijzingen zoekt, diepzeekijken wil of juist hogere

waarden wil koesteren, moet dat vooral doen, maar dit is genoeg.

Dit volstaat voor mij, als een heidens geloof in het tastbare.

Het hogere huist in de kamer. Een raam is een broodkorst is een tafel.

Vermeer was de grote gelijkmaker.



Toen de schilder stierf, bleken de organen intact nagelaten:

het glas, de schilderijen, de landkaart en ook het gele jakje

dat nu eens door de ene, dan door de andere vrouw was gedragen

ze lagen nog altijd in de kamer, die niet leger leek dan anders.

Alleen de beheerder was verdwenen.



Geen schets of tekening bleef van hem over, vrijwel niets

is ons vandaag bekend, geen dagboekfragment of toevallige brief

behalve de brieven op zijn schilderijen, die sindsdien zijn verspreid

over Den Haag, Amsterdam, Berlijn, Parijs, New York en Washington DC.

De kamer heeft zich voortgeplant.



2.



Er bestaat ook een andere kamer. Deze kamer is nauwelijks verlicht.

Niets op tafel. Het is er stil en verlaten. Een klein rond raam

werd in de muur uitgespaard. Door dit gaatje piepte de wereld

naar binnen, verspreidde een hemelsblauwe kleur tegen de wand.

Dit was de bestuurskamer.



Vanuit dit vertrek werden jarenlang als losse parels leningen verstrekt.

Al wie een spiegel kon bewasemen ja zonder hulp een krabbel zetten kon

kreeg knikkers toegerold, terwijl intussen werd gepoogd de parel

te behouden, of tenminste de glans achter te houden en deze apart

nogmaals te verpatsen,



dóór te sluizen naar een nieuwe ruimte, om er dan het gewicht

van de glans los te beitelen en dit moedwillig als heilige

kredietwaardigheid op andermans tafel neer te leggen, telkens weer

andermans hoopvolle tafel - risico moet rollen, weg, snel weg

uit deze kamer, verder nog



van vertrek tot vertrek, tot in een laatste gitzwarte uithoek

ook de schaduw van het gewicht van de glans der voormalige parel

verwijderd was, en de mikmak zo vaak herverpakt dat de muren

uit zichzelf gingen schuiven en tunnels vormden, als zenuwbanen

in een systeem zonder uitgang.

 

           En het systeem

           zag dat het goed was

                              kop noch staart was het

                              kernloos en zonder maat

                                          lichter dan ether was het

                                          beter dan volmaakt.

Louter naar zichzelf verwijzend

was het almaar menigvuldiger geraakt. Het verspreidde zichzelf

in wijde extase als een hemelsblauw licht over de wateren, van New York

tot Parijs en Berlijn en Den Haag, Amsterdam - net zolang

tot niemand nog een spiegel van een raam kon onderscheiden.



Technisch gezien ging het

helemaal toppie. Wie eenmaal de moraal buiten beschouwing laat

kan zelfs in kanker een galante vorm van voortplanting zien

van pure winst in feite. Wij werden overwoekerd met voorspoed.

De sfeer sloeg pas om toen iemand naar het collier van parels vroeg.



De parels.. tja. Waar waren die.

Als fonkelconfetti lagen ze verpulverd en uitgezaaid, ergens dáár

aan de randen van onze economie, mevrouwtje. Maar waar precies,

dat is de vraag. En de vrouw vroeg nogmaals om haar parels. In haar hand

twee schalen. Als een schemerbonk begon buiten de zon te dalen.



Badend in haar loodgele gloed

had de dame in Washington aldoor staan wachten. Nu keek ze toe

hoe de schalen eindelijk tot stilstand kwamen, hoe ter plekke

in een plots evenwicht tussen lucht en moedwillige lulkoek

heel dit systeem als een klaplong ineenstortte - kamer op kamer op kamer.



3.



Ik heb een voorstel.

Het wordt tijd onze zegeningen te tellen. Melk. Oorbel.

Baksteen van Delft. Wij zijn de eigenaars van licht. Als goede

beheerders zullen wij ons opnieuw met verf moeten voederen.



Moeilijk is dat niet.

Je neemt een schokvrije kist naar Amerika en vraagt daar:

'Het oranje gordijn, dat licht van links en die paar oude schalen

mogen wij die lenen? Over twee maanden brengen we alles terug.'



Maar dat doen we niet.

Dit doek blijft hier. Laat ons op deze manier alle kamers

ontmantelen en terughalen. We schuiven de boel weer in elkaar

gaan zitten in die ene kamer. Tellen wij rustig wat ons rest.



Dit is wat rest:

één spiegel. Twee handen. Zwart-witte vloer, gouden randen

gloeiende sikkel en ultramarijn. De sintels van een catastrofe

zijn tastbaar als een brood of glas. Eetbaar als een tafel.



Dit tenminste - dit is echt.

Laat de zwangere vrouw hier blijven, in dit gebouw. Niet uit hebzucht

maar uit lijfsbehoud. We gaven ze de glans van een parel als pand.

Dat moet volstaan. Laat ieder zijn eigen deel ontvangen.



Wij werden consequent belazerd

uitgewoond tot op het bot huisden we in dozen van optisch bedrog

maar die verf is van ons. Vandaag zullen wij leren kijken. Laat ons

verminderen in deze kamer, en wennen aan de magere jaren.



Laat ons met de allerlaatste

bonussen die wij nog hebben, die we uit de schaamteloze kieren

van onze ziel kunnen schrapen, onze doeken terughalen en zeggen:

dat is dus een brood. Dit is glas-in-lood. Zo voelt de schittering van water.



Het is nog niet te laat.

Kijk door het venster van buiten naar binnen. Kijk dan: er staat

wat er staat. En ja, dat is weinig. Maar ook wij zullen rijk zijn.

Wij zullen leren de trotse bezitters van lege schalen te zijn.

*

© Ramsey Nasr