Gerrit Komrij als bloemlezer van gedichten

Komrij's werkzaamheden zijn veelzijdig: zijn activiteiten beperken zich niet slechts tot het schrijven van gedichten. Zo vertaalde hij romans, kunsthistorische studies en vooral veel toneelstukken van bijvoorbeeld Shakespeare en Molière. In het begin van zijn loopbaan als auteur schreef hij kritieken voor De volkskrant en Vrij Nederland. In 1977 bundelde hij zijn televisie-kritieken en in 1983 verscheen zijn bundel over architectuur: Het boze oog. In NRC Handelsblad publiceerde Komrij jarenlang op woensdag de rubriek "Een en ander", waarin alle onderwerpen ter sprake konden komen. Zijn overige werk begon in 1980 met romans, in 1982 met toneelstukken en in 1994 met opera-libretti. Toen Martin Ros in de begintijd vroeg of hij zich dichter, vertaler of essayist voelde, zei Komrij: "'Alsof het erom zou gaan te kiezen! Hoe voel je je als bijvoorbeeld vertaler, dat zou iets anders zijn. Nou, lammenadig hoor, opgelaten. Je leert er wel steeds wat bij, daar valt niet op af te dingen, dat is zinvol. Och wat. Vertalen doe ik voor de centen hoor, voor mijn duimkruid." En over het dichten: "Dichten, tja dat doe ik graag. Jammer alleen, dat het zo terriblement passé is, hè?" (Zeggen en schrijven. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1968).

De Nederlandse poe͏̈zie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten (1979)

Naast bloemlezingen met gedichten over moeders of gedichten uit de Romantiek maakte hij bloemlezingen uit het werk van Johan Andreas Dèr Mouw, Jacob Israel de Haan, Hans Warren en Ida Gerhardt. In 1979 begon Komrij aan een bloemlezing Nederlandse poëzie die tot een trits zou leiden: De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in duizend en enige gedichten (1979) werd gevolgd door De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw in duizend en enige gedichten (1986) en door De Nederlandse poëzie van de 12de tot en met de 16de eeuw in duizend en enige gedichten (1994), waarna hij zich ook zette aan De Afrikaanse poëzie in duizend en enige gedichten (1999). Over een groot aantal gedichten schreef hij artikelen in NRC Handelsblad en die werden gebundeld als een commentaar bij de bloemlezingen: In liefde bloeyende: de Nederlandse poëzie van de twaalfde tot en met de twintigste eeuw in honderd en enige gedichten (1998), Trou moet blycken, of Opnieuw in liefde bloeyende: de Nederlandse poëzie van de twaalfde tot en met de eenentwintigste eeuw in honderd en enige gedichten (2001) en De Afrikaanse poëzie: 10 gedichten en een lexicon (1999).

Komrij schreef ooit dat al deze bloemlezingen en artikelen over poëzie op een vergissing berusten. "Een schrijver is geen pleegzuster." Dat hij zich toch dienstbaar maakte aan de verlangens van zijn lezers, is een niet bedoelde bijwerking. "Ik ben aan mijn eerste bloemlezing uit de Nederlandse poëzie begonnen omdat ik mijn eigen poëzie wilde uitleggen. Het was zelfs mijn uitgever opgevallen dat ik koppige ideeën over de dichtkunst koesterde en hij vroeg me of ik die op een rijtje wilde zetten." Dat kon volgens Komrij het beste door middel van een bloemlezing. Zijn recensies schreef hij destijds, "omdat ik niet precies wist wat ik van de bestaande literatuur moest denken". Ook de keuze van gedichten voor de bloemlezing riep vragen op: "Ik wilde zelf wel eens weten waarom een gedicht me boeide. Op een dag merkte ik dat ik was begonnen gedichten uit te leggen." De dankbare lezers, de critici die zijn "verklaringzucht prezen en dienstbetoon noemden" maakten hem moedeloos, want "Het was me zelf niet eens gelukt een begin te maken met een geloof in mijn bij elkaar getimmerde orde. Verspilde tijd is het geweest." (Humo, 24 september 2002, p. 34). Het is een voor Komrij typerende mening. Vervolgens stopte hij in NRC Handelsblad met zijn rubriek over poëzie en beet hij zich vast in een nieuw onderwerp: Gouden woorden over de woordkeus van politici.

Aanvankelijk werd de eerste bloemlezing het middelpunt van een rel, die de verkoop geen kwaad deed. Zonder die rel zou de bloemlezing misschien niet de canon zijn geworden die er nu in wordt gezien. De verschijning van De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in duizend en enige gedichten in 1979 viel niet in goede aarde bij enkele vertegenwoordigers van de poëzie van de Vijftigers: Remco Campert, Gerrit Kouwenaar, Bert Schierbeek en Lucebert waren het niet eens met de door Komrij gemaakte keuze en spanden een kort geding aan tegen Bert Bakker, de uitgever van de bloemlezing. Komrij had zonder toestemming hun gedichten opgenomen in zijn bloemlezing, en daar waren zij het niet mee eens. Maar er was natuurlijk meer aan de hand. De genoemde dichters waren van mening dat zij door de bloemlezer te kort waren gedaan, of, zoals J. Bernlef het formuleerde in de Haagse post (19 januari 1980): Komrij's keuze was "een welbewuste poging om een van de belangrijkste stromingen in de twintigste-eeuwse Nederlandse poëzie onder tafel te werken". Komrij schreef een jaar daarvoor in een bundel polemieken en essays, Heremijntijd (1978): "De fut is eruit, uit de Vijftigers, ze zijn gevestigd en tandeloos, ze houden herdenking op herdenking. Elke vijftigste verjaardag of doodsbericht van een Vijftiger wordt door de hele club terstond tot op 't merg afgekloven." Over de relatie tussen hun gedichten en hun reputatie schreef hij: "Hoe machtelozer hun werk wordt, hoe gezwollener de retoriek die ze zich laten welgevallen." Het kort geding werd verloren door de vier Vijftigers. De bloemlezing werd niet uit de handel gehaald, omdat een samensteller van een schoolbloemlezing zonder toestemming van een auteur maximaal honderd regels mag opnemen. Komrij liet enkele van zijn artikelen over de Beweging van Vijftig bundelen in het tweedelige Inkt: kapitale stukken (Amsterdam: De Bezige Bij, 2002, dl. 1, p. 250-254).

De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in duizend en enige gedichten heeft hoge verkoopcijfers in Nederland en in België en is al meer dan tien maal herdrukt. Deze populariteit heeft de bloemlezing natuurlijk niet alleen te danken aan alle publiciteit die het conflict tussen Komrij en de Vijftigers met zich meebracht. De bloemlezing kenmerkt zich bovenal door de zeer opvallende selectie gedichten die erin is opgenomen. Komrij nam betrekkelijk onbekende dichters uit de negentiende eeuw op en dichters die sinds de komst van die eerdere Vijftigers, de Tachtigers (Kloos en consorten), in het verdomhoekje stonden, zoals Beets en Ten Kate. De eigenzinnige bloemlezing maakte evenveel positieve als negatieve reacties los. Peter Niemeijer verweet Komrij bijvoorbeeld dat deze bloemlezing "de eerste echte parodie op de bloemlezing" was (De Volkskrant, 19 december 1979) en dat Komrij belangrijke dichters over het hoofd zag en gedichten koos die niet representatief waren. Bernlef noemde het - om de al aangehaalde meningen - een "verkapte polemiek met de moderne poëzie"; hij uitte scherpe kritiek op de aan- en afwezigheid van bepaalde dichters en gedichten. Hans Warren oordeelde een stuk positiever en vond dat "mede door Komrij's optreden, ook als criticus, [...] de Vijftigers nu [zijn] teruggebracht tot hun normale proporties: een beweging die wel belangrijk is geweest, maar die bijzonder weinig goede dichters en goede gedichten heeft voortgebracht" (Provinciale Zeeuwse courant, 29 december 1979).