Een selectie van gedichten van Gerrit Komrij

Inhoud

Maagdenburgse halve bollen

Uit: Gerrit Komrij: Alle gedichten tot gisteren. Amsterdam [etc.]: De Arbeiderspers, 1999, p. 30.

Er speelt al jaren in je achterhoofd

't Idee een melodrama op te schrijven.

Dat wil niet lukken met je zwemmend hoofd,

En 't staat niet deftig om door te drijven.

Van 'n stille koehandel huilend vertellend,

Hoef je dus van doodsangst niets te bekennen

Dan hazepaden, die in de zon vervellen,

Luchtledigheden, die om je benen rennen.

Je leidt het leven van een dertienmaster.

'n Verneutelde dwerg sikkeneurt om de reus.

Garçon, nog een glas hier! Tegen de laster!

Tegen het feuilleton! Je bent heel serieus.

Willem Kloos

Uit: Gerrit Komrij: Alle gedichten tot gisteren. Amsterdam [etc.]: De Arbeiderspers, 1999, p. 48.

Er zijn in Oostenrijk veel hoge bergen.

Hoe in de nacht leidingen verzuilen.

De reuzen willen ruilen met de dwergen.

Kijk, Kloos zit op een bloem te huilen.

Maar jij huilt met één opgetrokken been,

Ook wel op zachte, maar zo vreemde wijze:

Je staat als zuil om hek van zuilen heen,

Enclave. Vrouwen dalen, mannen rijzen.

Waarom de tranen juist in kalme tijden?

Talloze klieren werken op de fallus,

En als je neuken wil, dan moet je lijden.

Je weet niet of met Kloos dat het geval is.

Afgeluisterde tweespraak

Uit: Gerrit Komrij: Alle gedichten tot gisteren. Amsterdam [etc.]: De Arbeiderspers, 1999, p. 91.

A

Waarom pronkt die Komrij toch steeds zo banaal

Met die verborgen bedoelingen? Z'n verhalen

Getuigen waarlijk van Schraalhans' brabbeltaal

Met een ijselijke inslag van het anale.

't Zijn koekoekszangen waar ik niet om maal.

B

't Zijn lege spelen, Mijnheer¸'t is voos geklater.

En wat te zeggen van z'n malicieuze

Dédain? Hij verbeeldt zich op sterk water

Te schrijven tussen literaire gazeuse.

Zo'n hoogmoed bewaart hij maar voor later.

Je kat

Uit: Gerrit Komrij: Alle gedichten tot gisteren. Amsterdam [etc.]: De Arbeiderspers, 1999, p. 136.

Vanmiddag gaf je je kat een kopje en likte haar

Staart schoon, toen ze plotseling naar je opkeek

Zoals je daar op je knieën zat, en merkbaar

Aangedaan zei ze: 'Jongen, wat zie je bleek.'

Ze merkte niet meer hoe je naar haar terugkeek.

Ze kneep haar ogen toe en legde haar kop

Plat over haar voorpoten heen. Even streek

Je haar huid nog glad en hield toen verslagen op.

Tuberculeuze muziek dreef door het huis en

Je voelde je kleiner worden - onverwacht

Werden haar poten zo groot als leidingbuizen

En lag je verschrompeld tegen haar vacht.

De zwijgzaamheid

Uit: Gerrit Komrij: Alle gedichten tot gisteren. Amsterdam [etc.]: De Arbeiderspers, 1999, p. 147.

Eer maakt men lakens wit met inkt,

Eer speelt men schaak met bezemstelen,

Eer vindt men nog een roos die stinkt,

Eer ruilt men stenen voor juwelen,

Eer breekt men ijzer met zijn handen,

Eer zal men stijgen in valleien,

Eer legt men een garnaal aan banden,

Eer leert men geiten kousen breien,

Eer plant men bomen op de weg,

Eer zal men kakken in zijn hoed,

Dan dat ik u mijn ziel blootleg

En zeg wat ik thans lijden moet.

Op de planken

Uit: Gerrit Komrij: Alle gedichten tot gisteren. Amsterdam [etc.]: De Arbeiderspers, 1999, p. 183.

Waarin de schrijver zich in indroeve bespiegelingen over de ouderdom verliest en hypochonders verzoekt terstond verder te gaan met het volgende vers

Als je zo oud bent als Zizi Maelstrom

Is meestal alles donker om je heen.

Je ziet je ogen: ze zijn dof en stom.

Je armen en je buik: vel over been.

Je vrienden zijn, zoals ze zeggen, 'heen',

Je dromen: dood; je hoop: een aftreksom;

Je jeugdherinnering: één pleistoceen;

Je snuift: bederf; je hoort: een verre trom.

Zo stond Zizi die avond voor de spiegel

En zag de holle gaten in haar buik.

Waarna zij zich, met hitsig heupgewiegel,

Bevredigde met haar jeneverkruik.

Ragnarok! Ragnarok!

Uit: Gerrit Komrij: Alle gedichten tot gisteren. Amsterdam [etc.]: De Arbeiderspers, 1999, p. 203.

2.

Eens was de wereld vol begoochelingen.

De bomen waren kooien voor de vogels

Waarin ze machtig helder konden zingen

En fluiten konden als revolverkogels.

Ook mooi waren de zeeën, vol van bloed.

Veel mensen hadden kleine, hoornen neuzen

En ogen van metaal. Onder hun hoed

Droegen ze codes mee, heel curieuze.

Wanneer ze hun vertrekken binnengingen

Stonden hun tafels en hun kasten vol

Van glinsterende, ongewone dingen.

Dan zongen zilveren lepels, in b-mol,

Een lied van pijnbomen en van seringen,

En niet uit treurigheid, maar voor de lol.

6.

Je kijkt verslagen naar het stel soldaten

Dat op het land zwerft, vuil en blind en oud.

Soms struikelen ze over ledematen.

Hun botten knisperen als sprokkelhout.

Nog vaak weten ze iets van kazematten,

Van muzikanten, rumba's en parfum,

Van handgranaten, uit elkander spattend,

Van kratten brandewijn, Jamaica-rum,

Van drums, een wild gekrijs in nachtgewelven,

Een blauw dooraderd vrouwenbeen, nog vaag

Voelen ze hun nek trots in hun kraag.

Dat is de wereld niet meer van vandaag.

De klok staat stil om twintig over elven.

Ik zie ze strompelen - en zie mezelve.

Fiat Lux

Uit: Gerrit Komrij: Alle gedichten tot gisteren. Amsterdam [etc.]: De Arbeiderspers, 1999, p. 271.

We liepen op de Transformator Weg.

De zon kwam op, ze bleef nog even hangen:

Een sinaasappel door de groene heg.

We stapten zwijgend voort. Je bleke wangen

Weerkaatsten argeloos de vroege gloed.

Een jonge god, heet zoiets sedert Tachtig.

We liepen stil de morgen tegemoet.

Ik hoorde je niet ademen. Stormachtig

Kwam toen de zon omhoog. Je werd zo licht.

De vonken sprongen uit je zwarte haren.

De zon sloeg stralen van je aangezicht.

Zie, hoe het vlamde. 't Kwam niet tot bedaren.

Het scharlaken uur

Uit: Gerrit Komrij: Alle gedichten tot gisteren. Amsterdam [etc.]: De Arbeiderspers, 1999, p. 278.

Elastisch en elektrisch als een panter

Omsingel je opeens mijn ledematen.

Mijn lichaam vecht en wordt recalcitranter.

Mijn tegenstand brengt je in alle staten.

Je zweet begint gebiedender te geuren.

Ik doe mijn mond vaneen maar kan niet praten.

Ik zie de allerzonderlingste kleuren.

Geluiden hoor ik, nimmer nog gehoord.

Je bruine arm verheft zich, keer op keer.

We strijden met geweld. Zonder een woord.

Ik glijd als in een riddersteekspel neer.

Ik voel hoe ik genadig word doorboord.

Metamorfose

Uit: Gerrit Komrij: Alle gedichten tot gisteren. Amsterdam [etc.]: De Arbeiderspers, 1999, p. 279.

Ik vond mezelf die middag traag terug.

Ik had mijn lichaam hopeloos verloren.

We liepen over een vervallen brug.

We stonden tot ons middel in het koren.

Ik wist het niet. Ik was als hem geworden.

Een jonge ondeugd uit een mooie droom.

Ook ik was sterk. Ook ik kende geen schroom.

Het onkruid dat ik tegenkwam verdorde.

Viooltjes schoten uit de grond, narcissen.

Nog voordat zij zich konden vergewissen

Van zoveel schoonheid was ik al voorbij.

Met moeite, schoksgewijs, hervond ik mij.

Twee koningskinderen

Uit: Gerrit Komrij: Alle gedichten tot gisteren. Amsterdam [etc.]: De Arbeiderspers, 1999, p. 302.

Als alle mensen op hun handen liepen

En ankers bleven drijven op de Rijn,

Als oesters ongehoorde dingen riepen

En naalden ons doorstaken zonder pijn,

Als kangoeroes in hemelbedden sliepen

En mummies konden zingen in hun schrijn,

Als piramiden soepel zouden zwiepen

En modderbaden geurden naar jasmijn,

Als reuzen gingen zwemmen in 't ondiepe

En er geen einde kwam aan dit refrein,

Dan hoorde ik een raamkozijn zacht piepen

En kuste jij me, dwars door het gordijn.

Maskers

Uit: Gerrit Komrij: Alle gedichten tot gisteren. Amsterdam [etc.]: De Arbeiderspers, 1999, p. 457.

De man die vrolijk met zijn masker speelde

Totdat het uur sloeg dat zijn waar gelaat

Muurvast één leven met zijn masker deelde:

Als kind al maakte dat verhaal me kwaad.

Zoiets was zuur. Straks, als ik groot zou zijn,

Zou ik bewijzen dat het anders kon:

Dat ieder masker veilig, zonder pijn,

Weer van je hoofd kon, als een capuchon.

En lang heb ik daar heilig in geloofd.

Op niets bedacht hield ik mijn aard verborgen

Opdat die, als mijn speelvuur was gedoofd,

Zuiver zou blijken als de eerste morgen.

Nu ben ik oud, alleen om te erkennen:

't Verhaal is waar. Het masker gaat niet af.

Het is alsof je aan de hel moet wennen.

Het is alsof je kijkt in een leeg graf.

Contragewicht

Uit: Gerrit Komrij: Luchtspiegelingen: gedichten, voornamelijk elegisch. Amsterdam: De Bezige Bij, 2001, p. 50.

Er is een land dat ik met pijn verliet,

Er is een land dat ik met pijn bewoon.

Een derde land daartussen is er niet.

Mijn leven volgt een zonderling patroon:

Want waar ik heenga voel ik me niet thuis

En waar ik thuis ben wil ik telkens weg.

De grens wordt smal tussen geluk en kruis,

Steeds minder denk ik wat ik hardop zeg.

Ik heb, om aan dit noodlot te ontkomen,

Een derde land verzonnen in mijn hoofd,

Een land vertrouwd met leugens en fantomen.

Aan diepgewortelde en zware bomen

Hangen honkvast de loden trossen ooft

Van al mijn vederlicht geworden dromen.

Verbeelding

Uit: Gerrit Komrij: Luchtspiegelingen: gedichten, voornamelijk elegisch. Amsterdam: De Bezige Bij, 2001, p. 58.

In spiegel, watervlak en winkelruit

Zag ik mij zelf op zekere dag niet meer.

Ik was mijn antipode kwijt, met huid

En haar, ik was een schaduwloze heer.

Dat gaf nogal een schok, wat ik je zweer.

De eerste schrik is er een beetje af,

Maar toch voel ik de leegte keer op keer

Nog als een werkelijk onverdiende straf.

Als ik mijn afgod dringend nodig heb

Strijk ik met trage hand langs mijn gezicht.

Dat onderga ik als een godsgeschenk.

Soms schrik ik wakker, in mijn bed, en denk

Dan even dat mijn beeld stil naast mij ligt.

Een loden spin in een versplinterd web.

Balans

Uit: Gerrit Komrij: Luchtspiegelingen: gedichten, voornamelijk elegisch. Amsterdam: De Bezige Bij, 2001, p. 61.

Vooral als ik in diepe nood verkeer

Rollen verheven woorden uit mijn mond.

Juist als de grond verdwijnt waarop ik stond

Ken ik de regels van mijn zedenleer.

Terwijl ik levenslessen produceer

Voor vrienden die bezeerd zijn en gewond

Tast ik verdwaasd in eigen inborst rond.

Zij horen enkel mijn gekwinkeleer.

Het lijkt warempel wel of ik iets weet.

Maar al de wijsheid die ik naar het schijnt

Bezit berust op een vertekening.

Ik heb aan God veel minder tijd besteed

Dan aan klimaat en girorekening.

Het snuggerst blijf ik in mijn achtereind.

© Gerrit Komrij