De poëzie van Gerrit Kouwenaar, 1975-2014

Gerrit Kouwenaar,​ Volledig volmaakte oneetbare perzik (1978)

De personages 'men' en 'je': vanaf 1978

Vanaf Volledig oneetbare perzik (1978) wordt weer een nieuwe ontwikkeling zichtbaar in het werk van Kouwenaar. Kouwenaar spreekt in deze bundel niet slechts over 'men' maar soms ook over 'je' zoals in 'doe die deur open':

Doe die deur open

doe nu toch die dichte deur open

doe nu toch dat kleine elastiekje af

van dat grote pak brood

doe de grond open het licht open het oog

probeer te zien waar het zwart zit

probeer je hand op te tillen

probeer je vuist uit te leggen

probeer een vinger te breken


(p. 16)

De vraag blijft natuurlijk wie Kouwenaar hier met 'je' aanspreekt, hij spreekt doorgaans niet tot zijn lezers het is daarom waarschijnlijk dat de dichter zichzelf aanspreekt in de derde persoon.

Kouwenaar probeert in dit gedicht hoeveel taal er nodig is om iemand in beweging te laten komen. Achter de deur kan iets zijn wat de 'je' in dit gedicht nieuwe mogelijkheden geeft. Maar er moet wel een beslissing worden genomen om tot actie over te gaan.

Vooromslag van Gerrit Kouwenaar,​ Het blindst van de vlek (1982)

Gelegenheidsgedichten

In Het blindst van de vlek (1982) komen ook gedichten voor die in opdracht of voor een speciale gelegenheid zijn geschreven. Zo is er in de bundel een afdeling 'brief in een fles voor breyten breytenbach', de laatste twee strofen van het eerste gedicht in de afdeling:

op het gewillig papier rimpelt een ooglid

en de spiegel van het bloedbad trilt

een brief in een fles is dit, breyten

een handdruk van lucht

een gedicht


(p. 37)

Breyten Breytenbach is een Zuid-Afrikaanse schrijver en kunstenaar met de Franse nationaliteit. Hij is net als Kouwenaar een geëngageerde schrijver, ze behandelen zelfs soortgelijke thematiek. Deze 'brief' was een soort groet, een 'handdruk van lucht' van dichter tot dichter.

Vooromslag van Gerrit Kouwenaar, Het ogenblik: terwijl (1987)

Het stilzetten van de tijd

Het ogenblik: terwijl (1987) gaat vooral over de tijd. Kouwenaar wil de tijd stilzetten of juist foto’s en herinneringen tot leven brengen. Een voorbeeld hiervan zien we in 'grote verwachtingen':

helder, voorgoed, het tijdelijk huis, zozeer vandaag

dat de foto beweegt, het oog zich onteigent

de lange schim in zomerpak, beige

als een engel, stapt in de cirkel, klapt

in zijn handen, dooft lampions

thuis komen, thuis moeten komen, afscheid nemen, weg

moeten wezen, gaten waar licht was, namen

vergeten, nog even


(p. 20)

In dit gedicht beschrijft Kouwenaar een foto. De foto geeft voorgoed hetzelfde moment weer, maar het lijkt ook alsof de foto samenvalt met het heden. Hij lijkt te bewegen. De foto roept verschillende herinneringen op aan dezelfde plek. In dit geval komt de op de foto stilgezette tijd weer tot leven. Tegelijk wordt dit leven weer stilgezet in het gedicht.

Vooromslag van Gerrit Kouwenaar, Er is geen elders waar het anders is (1993)

Er is geen elders waar het anders is (1993) is een lang gedicht met foto's van Pier Pennings. Het gedicht vertelt over alle mensen op de wereld, wat ze met elkaar gemeen hebben en hoe ze van elkaar verschillen. Het begint zo:

elke ochtend beginnen er evenveel nieuwe dagen

als er mensen op aarde leven: 2 800 000 000.


(p. 7)

Het gedicht vertelt over de verschillende manieren waarop deze 2 800 000 000 mensen de nieuwe dag kunnen zien en ervaren. Ze zien op verschillende manieren de zon op komen:

overal gaan zonnen op: warme en koude, liefelijke en gruwelijke,

chinese en amerikaanse, nederlandse en russische.

ze rijzen op uit zeeën, bergketens, polders, oerbossen, stadsprofielen.


(p. 7)

De zon is natuurlijk nergens anders, de blik waarmee elk mens de zon ziet is wel overal anders. Iemand die een liefelijke zon ziet opkomen heeft zin in een nieuwe dag, iemand die een gruwelijke zon ziet opkomen verlangt juist niet naar een nieuwe dag. Hier houdt Kouwenaar het nog abstract, verder in het gedicht beschrijft hij:

hoe groter de stad, hoe kleiner de wereld. wáár wij ook wonen, wáár wij ook werken:

wij zijn overal thuis.

er is geen elders waar het anders is.



overal leven mensen, mensen die werken om te leven

en soms ook leven om te werken. mensen die eten moeten.

mensen die ijzer uit de grond halen,

die graan verbouwen of jenever stoken,

die geweren verkopen of zijderupsen,

die mooi kunnen zingen

of handelen in die concrete abstracties die effecten worden genoemd.


(p. 14)

Kouwenaar gebruikt in dit fragment veel werkwoorden in de tegenwoordige tijd. Dat zorgt voor een sterke actieve, gelijktijdige indruk. Al deze mensen zijn gelijktijdig met verschillende dingen bezig. Kouwenaar zet deze activiteiten voor ons op een rijtje zodat we kunnen vergelijken wat ze doen. Misschien zit er zelfs weer een beetje engagement in dit gedicht doordat Kouwenaar hier ook mensen noemt die geweren of effecten verkopen.

Vooromslag van Gerrit Kouwenaar, De tijd staat open (1996)

De bundel hierna De tijd staat open (1996) gaat net als Het ogenblik: terwijl over tijd. Deze bundel bevat ook het bekende gedicht 'men moet', een bespreking door Gerrit Komrij vindt u hier. Een citaat: 'Hier laat een man zien wat hij na een lange tocht, vlak voor de eindstreep, nog in zijn rugzak heeft. Eén voor één pakt hij de overgebleven artikelen uit en hij staat ons toe er een korte blik op te werpen. Hij is op zijn tocht duidelijk veel ballast kwijtgeraakt. We beseffen dat elk artikel dat hij ons nu toont essentieel is - dat het te maken heeft met de laatste dingen.'

Het gedicht 'dag van de doden' uit De tijd staat open gaat heel duidelijk over tijd. De eerste strofen:

Het is weer voorjaar, dag van de doden

maar het sneeuwde toen deze woorden zich schreven

zij schreven vandaag, maar nu zij zich spreken

sneeuwt het nog steeds op een doodstille stad

vandaag hoort de woorden de stilte bezweren

alsof de tijd ooit te stillen was


(p. 29)

Het lijkt hier alsof de woorden geschreven zijn in een poging de tijd te stillen. Dit is een idee wat bij Kouwenaar wel vaker naar voren komt: het gedicht als een poging om de tijd een moment stil te zetten. Dit is natuurlijk niet mogelijk, het lukt soms echter wel om een moment vast te leggen in taal zoals een fototoestel een moment vastlegt op beeld.

In 2002 verscheen de bundel Totaal witte kamer. Deze bundel schreef Kouwenaar nadat zijn vrouw Paula was overleden. Hij probeert in Totaal witte kamer in woorden te vatten hoe het is om iemand te verliezen. Kouwenaar probeert niet zijn gevoelens te benoemen maar het verlies zo te beschrijven het kan worden vastgehouden en opnieuw ervaren.

Vooromslag van Gerrit Kouwenaar, Totaal witte kamer (2002)

Persoonlijk afscheid: Totaal witte kamer: 2002

De eerste afdeling van Totaal witte kamer draagt de titel 'Een glas om te breken'. Deze acht gedichten verschenen in 1998 al in een leporello ter ere van Kouwenaars 75ste verjaardag. Een leporello is één langwerpig stuk papier dat zigzaggend gevouwen is zodat het een boek vormt (vaak door verschillende bladen aan elkaar te plakken).

Het eerste gedicht uit deze afdeling heet 'een nadag'. De eerste strofen:

Het moest er eenmaal van komen dat men alles

al kende, dat weer overal gras mokte

waar het ontzegd was, dat de mondige heg

het uitzicht benam, de bijl moest geslepen

dat men op een nadag de verte terugzag

dat de verte nabijer dan ooit was

dat men het jaar van de dag was vergeten

dat het huis zich verwoond en ontvreemd had


(p. 11)

In de eerste strofe schermt de heg 'men' af van de buitenwereld. Binnen de heg kent 'men' alles al, zelfs de stukjes gras die maar net weer zijn aangegroeid. Het was daarom noodzakelijk dat de bijl werd geslepen, het woord 'moest' benadrukt dit. Het lijkt in dit gedicht alsof de herinnering aan de buitenwereld niet strookt met hoe de buitenwereld in werkelijkheid is. Daardoor ontstaat verwarring, dat wat bekend leek is ineens vreemd.

Over Totaal witte kamer is wel gezegd dat het de meest persoonlijke bundel is die Kouwenaar heeft gemaakt. De dichter zelf was het daar niet mee oneens, dit zegt hij in de Holland Doc documentaire Totaal witte kamer. Een goed voorbeeld van het persoonlijke in deze bundel is te vinden in de afdeling die dezelfde titel draag als de bundel. Deze afdeling 'Totaal witte kamer' gaat specifiek over de dood van Paula. De eerste drie strofen van het titelgedicht:

Laten wij nog eenmaal de kamer wit maken

nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik

dit zal geen tijd sparen, maar nog eenmaal

de kamer wit maken, nu, nooit meer later

en dat wij dan bijna het volmaakte napraten

alsof het gedrukt staat, witter dan leesbaar


(p. 38)

Het verlangen om de kamer wit te maken wordt telkens opnieuw uitgesproken. Dezelfde woorden en klanken worden steeds herhaald, en steeds ligt de nadruk op een ander woord. De herhaling heeft een beklemmende werking omdat de dichter weet dat het niet meer mogelijk is om de kamer samen wit te maken.

In hun vakantiehuis in Frankrijk had het echtpaar Kouwenaar een slaapkamer die van binnen helemaal wit geverfd was. Wat wit is blijft meestal niet lang wit en door de tijd heen was het nodig om de kamer opnieuw te witten. Dat was dan ook het plan voordat Paula ziek werd. Voor Kouwenaar is het een uitzondering dat hij over zoiets persoonlijks schrijft, een concreet feit uit het eigen leven.

Kouwenaar gebruikt in dit gedicht de woorden 'ik' en 'jij' gebruikt. De 'ik' verwijst hier duidelijk naar de dichter zelf, en de 'jij' verwijst duidelijk naar zijn vrouw. Kouwenaar heeft in zijn gehele oeuvre zelden 'ik' of 'jij' gebruikt, maar altijd het algemene 'men'. Wanneer hij toch 'jij' gebruikte was het nooit exact duidelijk naar wie dit verwees.

Maar niet elk gedicht in deze afdeling is zo persoonlijk. De drie laatste strofen van 'poème, lancôme' luiden bijvoorbeeld zo:

Het nalaten, het vergetene, de dingen

die sprakeloos prijs geven, het inzichtige

het voortvluchtige, het geblevene

terwijl het gedicht zich besterft en herleest

men zich doorziet door het glas van zijn geest

geurt het volmaakte onterfd in zijn leegte

nu moet men ontzinnen met mondenvol ogen

zich tellen, halveren, in naschrift vervliegen

verbleken in daglicht, in lijfgoed verteren


(p. 43)

De titel van dit gedicht is de naam van een parfum. Kouwenaar beschrijft in dit gedicht hoe alles in een huis nog kan ruiken naar een overleden persoon. Op een gegeven moment vervliegt ook dat parfum. Dit gedicht lijkt dat parfum te willen worden. In de eerste strofen worden kenmerken van het gedicht uitgelicht, er wordt geroken aan 'het nalaten' en daarmee vervliegt het. Het gedicht begint te vervagen, het moet steeds herlezen worden zodat er nog mensen zijn die het kennen. Maar dat kan het gedicht niet sparen. Het zal hoe dan ook ooit helemaal verdwijnen, net zoals het parfum op een moment volledig vervlogen is.

In Totaal witte kamer wordt meer herkenbaar geput uit Kouwenaars privéleven dan de dan in de eerdere bundels. In zijn eerdere bundels ontdeed Kouwenaar zijn gedichten consequent van deprivésfeer. Hij gebruikte aanleidingen uit zijn eigen leven maar veralgemeniseerde die in zijn gedichten. Kouwenaar gebruikt het woord 'men' om gedichten zo te maken dat ze niet alleen voor hem, maar voor iedereen persoonlijk kunnen zijn. 'Men' kan zich erin herkennen. In die zin is Kouwenaar dus altijd al een erg persoonlijke dichter geweest. In Totaal witte kamer is dit niet anders, bij deze bundel heeft Kouwenaar de aanleiding van het schrijven alleen niet verborgen.

Vooromslag van Gerrit Kouwenaar, Het bezit van een ruïne (2005)

Het bezit van een ruïne

Ter gelegenheid van Gedichtendag 2005 schreef Gerrit Kouwenaar de dichtbundel Het bezit van een ruïne, die in een oplage van 20.000 exemplaren werd verspreid. In thematiek sluit de bundel nauw aan bij Totaal witte kamer (2003). Ze zijn duidelijk geschreven vanuit het standpunt van een oudere dichter (Kouwenaar werd geboren in 1923). De bundel werd op 18 januari 2005 in Amsterdam aan de pers gepresenteerd, waarbij de auteur drie gedichten voorlas en zich excuseerde voor de sombere onderwerpen: sterfelijkheid, eenzaamheid en ontgoocheling.

'Men scheert zich zijn vader', staat in het laatste gedicht: 'Stilleven'. Hier gebruikt Kouwenaar zoals vaak het onpersoonlijke 'men', dat zowel afstandelijk als veralgemeniserend werkt, gekoppeld aan het vaak herhaalde woord 'zich'. Daarbij beschrijft de dichter in de eerste twee strofen intieme, huiselijke ochtendrituelen in alledaagse taal, die zeer herkenbaar zijn. Het leven is als een stilleven geworden, bijna tot stilstand gekomen.

Maar er is 'bittere thee' als inleiding op de wending in de laatste strofe in de avond (van het leven?). Op dat moment blijkt het voor de dichter onmogelijk om de situatie tussen sterven en geboren worden, de verhouding vader-zoon, schepper-geschapene, exact te schetsen of te beschrijven. Het stilleven is niet vast te leggen, 'geluk is niet te verduren'. Immers,'het potlood' is 'potdoof' en 'zelfs de inkt moet herschreven'. In de regels 'traag mort de haast / van het maaksel toen men nog leefde' is het woord traag gekoppeld aan mort. Dit 'mort' komt van het werkwoord 'morren' maar is tevens het Franse woord voor 'dood'. De trage dood staat dan tegenover het haastige leven (in de daarop volgende regel) en daarbij kan met 'het maaksel' zowel de geboorte als het gedicht zijn bedoeld.

Het werd zijn laatste gedichtenbundel.

Stilleven

Een winter vroeg opgestaan, hemel, hoe eerlijk

meelevend en lelijk is deze geboorte, huid

tussen binnen en buiten, schuim tussen gister

en later, men scheert zich zijn vader

thee zettend ontvalt men het glas, drinkend

verbittert de suiker, men doucht zich, kookt ei

poseert voor het daglicht, stilleven met eter

nu, avond, heeft men de scherven verstoken, geluk

is niet te verduren, het potlood potdoof, zelfs

de inkt moet herschreven, traag mort de haast

van het maaksel toen men nog leefde -