De gedichten van Hans Verhagen, 1972-1999
Kouwe voeten (1983)
In de twaalf jaar na het verschijnen van Duizenden zonsondergangen (1971), concentreerde Hans Verhagen zich vooral op zijn televisiewerk; hij maakte verschillende documentaires en televisieprogramma’s. Ondertussen liet zijn poëzie op zich wachten. Er verschenen in de jaren zeventig nog vier affiches met dichtregels uit Duizenden zonsondergangen, maar er werden geen nieuwe gedichten gepubliceerd, met uitzondering van de handschriftposter Schamele lakens in 1976. Pas in 1983 was de volgende bundel daar: Kouwe voeten.
Hans Sleutelaar, een met Verhagen bevriende dichter, noemde Kouwe voeten later ‘zijn meest beklemmende en persoonlijke dichtbundel’. Verhagens vrouw Conny was in 1975 bij hem weggegaan en had sindsdien verschillende zelfmoordpogingen gedaan. Volgens sommigen spelen die omstandigheden een grote rol in deze bundel. Vaak valt in de kritieken de term ‘doorleefde poëzie’ en worden in dat verband regels uit het tweede gedicht van de reeks ‘Lager’ aangehaald:
Alles kwam in de ban van het verdriet,
vlinders in de steenslag zaten muisstil,
zelfs de kinderen zwegen als het graf.
(p. 12)
Van de humor uit Verhagens eerdere bundels is nauwelijks iets overgebleven. Veel van de gedichten uit deze bundel staan inderdaad in het teken van verdriet. Het zijn sterk emotionele gedichten. Het derde gedicht van de reeks ‘Van de kouwe grond’ is hier een voorbeeld van:
In 1 keel meeschreeuwend met al wat niet kan zingen
jaag ik tevergeefs door het stenen tafereel
waarin ze plotseling oploste
toen ik even niet keek.
O de holte van d’r romp op zolder gevonden,
met een gat waar d’r hart was en waar
je doorheenkeek in een wirwar van stegen
waarin ze verdween, m’n geweten. (p. 27)
De verteller spreekt over een vrouw die verdwenen is. In de laatste zin noemt hij haar ‘m’n geweten’. Het sentiment is aanwezig in woorden als ‘schreeuwen’ en ‘jagen’. Ook achter de uitroep ‘O’ aan het begin van de derde strofe gaat veel emotie schuil. In de laatste strofe wisselt het gedicht van perspectief en wordt daardoor meer beschouwend, alsof de verteller plotseling van buitenaf naar de ‘ik’ kijkt:
In de man waar dit zich afspeelt
speelt een kind – alleen. De hanepoten
die hij produceert vechten tegen zijn verleden ;
het verleden vecht terug. Zij die altijd.
(p. 27)
Is ‘de man’ de dichter? Is ‘het kind’ het jongetje dat hij vroeger was? Zijn ‘de hanepoten’ zijn gedichten? Mogelijk laat dit gedicht zien hoe de dichter met zijn gedichten inderdaad probeert af te rekenen met het verleden, maar tegelijkertijd laat het dan ook zien dat hij niet van het verleden kan winnen, omdat het terugvecht. De laatste zin is niet af, iets wat vaker voorkomt in deze bundel, vooral wanneer naar de vrouw wordt verwezen. Het wekte de indruk dat hij letterlijk geen woorden kan vinden.
De reeks ‘De verkeerde’ gaat in op alles wat verkeerd is aan de verteller en zijn leven. Zijn woorden bijvoorbeeld, of de wereld waarin hij leeft.
eenmaal in den vreemde
bleef ik een vreemde
zwijgende verschijning – in mij
doemen de verkeerde woorden op,
dit is de verkeerde wereld
(p. 38)
Weer lijkt de dichter aan te willen geven dat hij geen woorden kent die goed passen bij hetgeen hij wil beschrijven. Daarnaast zegt hij met dit gedicht dat hij zich overal een vreemde voelt, hij is nergens thuis.
In het vervolg van het gedicht komen twee verschillende ik-figuren voorbij:
voetje voor voetje ga ik kapot
en zelfs daar ben Ik niet bij
, en ook daar ben ik niet zeker van
(p. 38)
Wie is de ‘Ik’? Het gebruik van de hoofdletter I doet denken aan een goddelijke instantie. Die is blijkbaar niet aanwezig bij de ondergang van de andere ik-figuur. Hoewel, dat weet de ik-figuur eigenlijk niet zo zeker.
De laatste reeks, ‘De eerste man op de zon’, is opgedragen aan de in 1980 vermoorde zanger John Lennon(link is external). De reeks sluit de bundel af met een ander geluid.
Ik barstte plotseling
van de vooruitzichten, ik,
die doodgegaan was eer z’n eerste
uur geslagen had ;
dacht ik.
(p. 44)
Deze verteller blijkt in tegenstelling tot wat hij had gedacht toch nog een toekomst te hebben en daaraan te kunnen denken. Hij blijkt toch nog vooruitzichten te hebben.
Maanden gingen voorbij
alsof ik er niet bij was.
Eeuwen verstreken – en dan :
1 sekonde alsof ik bestond,
allerhande naar babyzeep ruikend,
de eerste man op de zon.
(p. 46)
De verteller ondergaat hier een soort herrijzenis; hij staat plotseling op. Het hernieuwde leven wordt gesymboliseerd door de geur van een pasgeboren baby. Dit nieuwe bestaan duurt echter maar één seconde, tegenover eeuwen van niet-bestaan. In de laatste strofe van dit gedicht wordt dat proces beschreven als een soort cyclus:
(En dit gaat alsmaar door :
gras dat overgaat tot hooi,
hooi tot vuur, vuur tot God,
die weer tot leven komt,
1 sekonde,
onder de zonne van een blonde schedel,
broeiend tot ontvlammens toe.)
(p. 46)
Er komt nooit een einde aan, zegt dit gedicht. Het beschrijft een alsmaar voortdurende cirkel van verbranden, heel even tot leven komen, en weer verbranden. Het geeft aan hoe het leven een cyclus is van ellende en opleving. De ellende heeft echter wel de overhand, want die is zo langdurig als het broeien van gedroogd gras. Het tot leven komen wordt daarentegen vergeleken met een vlam, die ook zo weer uitgedoofd is.
De hele reeks ‘de eerste man op de zon’ staat bol van de tegenstellingen: ogenblik tegenover eeuwigheid, leven tegenover dood, alles tegenover niets. De euforie die spreekt uit het gevoel ‘de eerste man op de zon’ te zijn, staat tegenover het gevoel niets te zijn, niet eens echt te bestaan.
Autoriteit van de emotie (1992)
Na Kouwe voeten (1983) was het op poëziegebied weer een tijd stil rond Hans Verhagen. Hij concentreerde zich in de jaren tachtig op zijn beeldende kunst. In 1984 maakte hij zijn eerste schilderijen en in 1985 was de eerste tentoonstelling van zijn werk in Galerie Etcetera in Amsterdam. Toch bracht hij in 1992 weer een nieuwe dichtbundel uit, Autoriteit van de emotie, met afbeeldingen van twee van zijn eigen schilderijen op het voor- en achteromslag.
Het openingsgedicht heeft als enige gedicht in deze bundel een titel: ‘Ik ben de maker…’ Het is een misleidende titel, want uit de beginregel blijkt al het tegenovergestelde: ‘Ik ben de maker niet’ :
Ik ben de maker niet van het gedicht,
maar zo ontvankelijk mogelijk
d.w.z. van elke tedere connectie ontdaan sta ik
totaal ter beschikking van wat zich tot mij richt –
als een snaar doortrillende dit tijdsgewricht
registreer ik de akkoorden.
Ik ben de verwoorder.
Ik ben de behoeder niet
van angst, pijn, verlangen –
wel ben ik de ontvanger.
Verliefd zijn is voor mij ambtshalve bezigheid,
een dichter zelf kan niet van iemand houden;
bespaar me dus uw te persoonlijke aanhankelijkheid –
een dichter heeft geen tijd voor poëzie.
Bovendien, ik ben je moeder niet.
Ik ben de hoogste autoriteit van de emotie,
maar mijn eigen hart kent het verlangen niet.
Verwar het niet met angst of beven als ik tril –
ik transformeer alleen het huilen van de wolven
tot een lied. Ik ben de vertolker van het leven,
maar zelf leven doe ik liever niet.
(p. [7])
Verhagen verwoordt in dit gedicht een verheven visie op het dichterschap: de dichter is anders dan alle andere mensen. Zoals een seismograaf de trillingen van de aarde registreert, kan de dichter emoties als angst en pijn registreren. Die emoties weet hij vervolgens naar poëzie te vertalen. Het dichterschap komt naar voren als een zware last. De dichter voelt het sentiment van anderen aan en weet het precies te verwoorden, maar zelf is hij niet goed in staat om iets te voelen. Daarom is hij ook nooit echt verliefd. Als hij verliefd is, is hij dat om er gedichten over te kunnen schrijven.
Vooral in de tweede strofe komt de humor van Verhagen echter weer bovendrijven. Bijvoorbeeld in de zin ‘Bovendien, ik ben je moeder niet’, die direct twijfel oproept over het ernstige karakter van het gedicht. Is het dan toch een grap? Of in de paradoxale zin ‘een dichter heeft geen tijd voor poëzie’, die lijkt aan te geven dat de dichter geen tijd heeft voor het daadwerkelijk meemaken van de thema’s waarover hij schrijft; er moeten immers gedichten geproduceerd worden. Door deze humoristische elementen komt ook de rest van het gedicht enigszins spottend over.
In dit poëticale gedicht wordt zo een spel gespeeld met opvattingen over poëzie en de rol van de dichter. Wat die rol precies is, kan niet uit het gedicht gehaald worden omdat de verteller zichzelf steeds tegenspreekt: is hij slechts een vertolker van emoties of is hij ‘de hoogste autoriteit van de emotie’? Is de dichter de maker van het gedicht of juist niet? Wordt er echt alleen de spot gedreven met het idee van de verheven dichter of zit er een kern van waarheid in die visie?
De humor blijft in de rest van de bundel achterwege; de overige gedichten zijn een stuk romantischer en persoonlijker dan die in Verhagens eerdere bundels.
Een belangrijk thema is, evenals in Kouwe voeten (1983), het verlies van een geliefde. Verhagen droeg Autoriteit van de emotie op aan zijn ex-vrouw Conny, die zich in 1986 van het leven beroofde. Veel beschouwers hebben de gedichten over een verloren geliefde dan ook autobiografisch opgevat. Zoals het derde gedicht van de reeks ‘Schreeuwende vensters’:
Geen geneesheer, hoe gepeperd ook van declaratie,
zal mijn ziekte weten te genezen:
omdat mijn ziekte tevens mijn geliefde is –
en mijn geliefde laat zich niet verdrijven
eer al haar vensters zijn weerspiegeld in mijn wezen,
en mijn wezen over heel de wereld is,
en de wereld helemaal de Hare Hare.
(p. 19)
De liefde wordt beschreven als een ziekte. Dat is een romantisch beeld: de dichter lijdt en niemand kan hem helpen.
De laatste twee woorden van dit gedicht zijn ook opvallend: ‘Hare Hare’. De uitspraak is onderdeel van de Maha Mantra, het lied van de Hare Krishna-beweging. De Maha Mantra wordt door Hare Krishna-aanhangers gescandeerd om tot een hoger niveau van spiritualiteit te komen. Het is bekend dat Hans Verhagen zich – voornamelijk tijdens de jaren zeventig – intensief bezig heeft gehouden met oosterse spiritualiteit.
In de reeks ‘Hoek van de oneindigheid’ gaat het weer over de thuisloze dichter:
Ik ben nergens thuis; hoe minder ik reis,
des te verder ben ik weg.
Het gat waarin ik mijn obsessies uitput
wordt weliswaar dieper & dieper,
maar ook daarin hoor ik (nog) niet thuis.
(p. 10)
Dit is een rusteloze verteller die rust zoekt. Hij kan zich niet vestigen maar zoekt wel de diepte van zijn obsessies. Het is vooralsnog niet gelukt, maar doordat het woordje ‘nog’ tussen haakjes staat, lijkt het erop alsof de verteller wel verwacht om op een dag in zijn obsessies toch een soort ‘thuis’ te vinden. Dat roept vragen op: het lijkt onmogelijk om rust te vinden in de permanente rusteloosheid van een obsessie.
Verhagen beschreef in Rozen & motoren (1963) nog hoe zowel een klein bosje bloemen als een stinkende injectiespuit ‘poetry emotion’ kunnen zijn. Met dat soort regels onderscheidde hij zichzelf subtiel van zijn tijdgenoten, de Zestigers. In Autoriteit van de emotie, die bijna dertig jaar later verscheen, valt het op hoe hij de afslag heeft genomen richting veel persoonlijkere lyriek. Toch was hij ook in deze tijd, met het oog op het openingsgedicht ‘Ik ben de maker…’ duidelijk nog altijd op zoek naar de taak van de dichter.
Echoput & Luchtkasteel (1995)
De tweede bundel die Hans Verhagen in de jaren negentig uitbracht, is Echoput & Luchtkasteel. Verhagen kreeg in deze periode veel kritiek. Niet alleen ontving zijn poëzie steeds meer negatieve recensies, ook zijn persoonlijk leven werd meer dan eens onder de loep genomen. De bundel begint met een gedicht dat goed in dit licht gelezen kan worden.
Ik herinner me nog goed hoeveel beter
ik me voelde opgewassen
tegen de verliederlijking
die zeker in een zanger of een dichter
aan een half woord al genoeg heeft;
het bederf dat ons in stand houdt.
(p. 9)
De dichter heeft over verliederlijking, een minder gangbaar woord voor ‘verloedering’. Hij noemt dit ‘bederf’. Interessant is de opvallende tegenstelling als hij aangeeft dat juist het bederf hem in stand weet te houden.
Het lijkt erop dat de dichter met de woorden ‘verliederlijking’ en ‘bederf’ zijn critici citeert, die vinden dat mensen als zangers en dichters veel te losbandig zijn. Hij herinnert zich hoe hij ooit tegen deze beschuldigingen opgewassen was. Is hij dat niet meer?
Je wordt al gauw te oud geacht
om volwassen te worden,
nu de geest al generaties plaatsmaakt
voor zoveel gezond verstand,
dat een mens, een wonder zijns ondanks,
van de no-nonsense aan het malen slaat.
(p. 9)
Het probleem is dat de laatste generaties teveel leunen op het gezond verstand. ‘De geest’ is ingewisseld voor ‘no-nonsense’. En tegen die no-nonsense-mentaliteit is de dichter minder goed opgewassen.
In deze tweede periode van Verhagens poëzie is een tendens te zien van steeds persoonlijker wordende gedichten. Waar hij in de eerste bundels nog met een zekere afstand schreef over bijvoorbeeld kanker, werd hij in de bundels Kouwe voeten (1983) en Autoriteit van de emotie (1992) heel persoonlijk, bijvoorbeeld over het verlies van zijn vrouw. In Echoput & Luchtkasteel valt juist het gebruik van het onpersoonlijke ‘je’ of ‘men’ op en geeft de dichter weinig inkijkjes in zijn gevoelsleven. Wat daarvoor in de plaats komt, zijn vooral veel woordgrappen, zoals het spel met het woordje ‘mis’ in de reeks ‘Verdacht van Verkrachting van Miss Finland’:
Zoals het was wist ik inmiddels
dat m’n beslissing om de ochtendmis te missen
op z’n minst een misser was.
Wist ik veel dat zij verkracht was,
toen ze Miss Helsinki was?
En omdat ik weleens viste met miss Tunis
dacht men dat ik, als dichter, alle
missen vrijelijk kon misbruiken.
(p. 43)
Deze reeks werd in de kritieken vaak negatief beoordeeld: er vielen termen als ‘flauwe grappen’ en ‘verloren dichterschap’. Verhagen erkende zelf in het nawoord van zijn verzamelbundel Eeuwige vlam (2003) dat hij zich had laten verleiden tot te snelle publicatie. In die verzamelbundel heeft hij bovenstaande dichtregels dan ook aangepast:
Zoals het was wist ik ineens
dat de beslissing haar inzichten
ongezien te dismissen
op z’n minst onvoorzichtig was,
zo geen directe misser.
Wist ik veel dat zij verkracht was
na haar overwinning in Helsinki?
Maar omdat ik weleens viste met miss Tunis
dacht men dat ik als internationaal dichter, alle
missen gratis mocht beminnen.
(Eeuwige vlam (2003), p. 374)
De laatste reeks van de bundel, ‘Niet voor niets’, heeft een sterk apocalyptisch karakter.
Inmiddels was het pikdonker geworden.
Geen minuut te vroeg brak de maan door.
Nog geen etmaal later vatte het landschap vlam.
Het water zou niet lang meer op zich laten wachten.
En nog altijd wist je niet waar je vandaan kwam.
(p. 49)
Verschillende apocalyptische crises lopen hier door elkaar: de zon is verduisterd, er is overal brand en er is ook een overstroming op komst. Te midden daarvan ondergaat de persoon in dit gedicht ook nog een persoonlijke crisis: de existentiële vraag waar hij vandaan komt. Een soortgelijke vraag is het onderwerp van een volgend gedicht uit de reeks:
En stel nu dat de grote geest
zich over jou ontvouwde?
En jij bleek juist de man,
die je meer dan iedereen verfoeide?
En als je, als die andere man,
jezelf niet meer vertrouwde,
wat dan?
(p. 53)
Hier vraagt iemand zich af wie hij is. Hij lijkt bang te zijn iemand te worden die hij liever niet wil zijn. De vraag wordt opgeroepen wat hij doen moet wanneer hij erachter komt dat hij die ander al geworden is. Vertrouwt hij dan zichzelf niet meer? En dan?
In de eerste paar gedichten van de reeks ‘Niet voor niets’ wordt zo een gevaarlijke situatie geschetst: niet alleen kan de wereld ieder moment ten onder gaan, ook heerst het gevoel niet meer te weten wie men is of waar men vandaan komt. Verderop in de reeks wordt echter een ‘wij’ geïntroduceerd. Zij weten het land voor ondergang te behoeden.
Over hen die het land redden
en een nieuwe hemel gaven
werd ten onrechte alleen
bericht dat ze
een voor een teloorgingen.
(p. 60)
Degenen die de wereld uiteindelijk hebben gered, hebben ‘een nieuwe hemel’ gemaakt. Die redding biedt een oplossing voor zowel de natuurrampen als de existentiële vragen. Een nieuwe hemel in de betekenis van ‘ruimte boven de aarde’ is een oplossing voor de natuurrampen, een nieuwe hemel in de betekenis van ‘woonplaats van de goden’ biedt uitzicht in existentiële crisis. In het vervolg van de reeks wordt tegenover de ‘wij’ een ‘zij’ geplaatst:
Nadat ze alles – dachten ze –
van ons hadden afgepakt
waren ze verbijsterd dat we lachten
toen er door zo’n omgevallen boekenkast
werd opgemerkt, dat het erop leek,
dat we ons hele leven
voor niets hadden gewerkt.
(p. 63)
Degenen die de wereld redden van de ondergang, worden daarvoor niet gewaardeerd. In plaats daarvan wordt zelfs gezegd dat hun werk geen nut heeft, voor niets is. Dat raakt hen echter niet, want ‘voor niets’ bestaat niet.
Gewerkt? Voor niets? Ons hele leven?
In onze filosofie is niets niet niets.
Voor niets is niet voor niets, niets is
voor niets; niets bestaat niet. Niets
bestaat niet voor niets niet.
(p. 63)