De gedichten van Willem Jan Otten, 1973-1998

Vooromslag van Willem Jan Otten, Een zwaluw vol zaagsel (1972)

Een zwaluw vol zaagsel (1972)

Willem Jan Otten stuurde gedichten in voor de Reina-Prinsen-Geerligprijs en won deze prijs in 1972. De publicatie van het debuut was daar rechtstreeks het gevolg van: Een zwaluw vol zaagsel (1972).

De bundel werd opgedragen aan Jonathan Herfst, die volgens een nawoord van Otten leefde van 1901 tot 1940 in Muiden. Herfst zou gedichten hebben voorgedragen op bruiloften en partijen en publiceerde een scheurkalender en de Muidense spreuken almanak, waarvan overigens geen exemplaren bekend zijn. Otten liet hem zeggen: 'De woorden zijn het stijfsel van de dingen. De altijddurende beweging van de werkelijkheid te fixeren, dat is dichterschap', en: 'De gedichten zijn er niet ter versiering, ter prediking of ter stichting - ze zijn er om op het juiste moment voorgedragen te worden'. Herfst schreef niet alleen in schriften en boeken maar kerfde, bikte, kraste en krijtte ook op andere plaatsen, want 'de woorden moeten een onderdeel van de werkelijkheid worden'. Op het uiterste puntje van Vlieland schreef Herfst - aldus Otten - op een paal: 'Niet te hard duwen, anders drijft dit eiland weg'. Dit personage Herfst ging een eigen leven leiden en Otten ontving naar aanleiding van de bundel brieven van mensen die vertelden dat ze Herfst persoonlijk gekend hadden. Maar Otten bedacht deze Herfst toch echt zelf. Het voor Herfst typerende fixeren van de werkelijkheid paste Otten in zijn eigen gedichten toe, bijvoorbeeld in de zesdelige cyclus 'Een zwaluw vol zaagsel':

Ik vul de zwaluwen

met zaagsel

en stop de kater

onder een glazen stolp.


(p. 11)

Maar ook woorden worden vastgelegd, in het glas gekrast, zoals de schaatser met zijn sporen het seizoen vastlegt:

Met lange slagen

legde hij de winter vast.


(p. 15)

Opvallend veel dieren passeren de revue in deze bundel: muggen, een kat, een zwaluw, een spin, een mier, een goudvis, een vlinder, een brombeer, een zeehond, zeemeeuwen en vliegen. Regelmatig wordt de relatie met schrijven gelegd en blijkt het schrijven van gedichten een kennelijk moeizaam en deels willekeurig proces:

Op het papier beschrijft

de mier, letter op pootjes,

zijn angst voor een potlood:

een lange, radeloze lijn.


(p. 17)

Enkele gedichten verder in 'Builsluipen door het gras' wordt dichten vergeleken met een kat die een gevallen appel besluipt. De bundel wordt - op lichte, filosofische toon - besloten met een aantal spreuken voor de scheurkalender.

Tijdens zijn leven doopt de gans

zijn veren niet in inkt.


(p. 44)

Vooromslag van Willem Jan Otten, Het keurslijf (1974)

Keurslijf (1974)

De tweede bundel van Otten, Keurslijf (1974), is traditioneler van vorm en inhoud. De thematiek blijft voor een deel gelijk. Er is een verschuiving naar gedichten die op en rond het water spelen. Het statische van de vorige bundel is opgeheven - beweging wordt nu belangrijker in deze gedichten.

Nooit zal ik weten hoe ik dook,

het water heeft me al omsloten.


(p. 23)

De gedichten zijn nog steeds vrij kort, de cyclus 'De nadagen' bevat drie gedichten van slechts drie regels.

In zijn vijver drijven planten.

Narcissus, oudgeworden,

weet het water bijna land.


(p. 39)

Oude mensen en de dood krijgen een plaats tussen andere figuranten en personages. In het laatste gedicht - 'Ogenblik' - hangt een dode haas:

tussen stilstand en de komst

van vliegen, vóór de ingewanden

worden blootgelegd jaagt dood

de meeste angst aan.


(p. 47)

De eerste bundels van Otten werden door de kritiek (en door hemzelf) beschouwd als schatplichtig aan het werk van Chr. J. van Geel (1917-1974). De latere gedichten zijn vaak vergeleken met het werk van Judith Herzberg.

Vooromslag van Willem Jan Otten, De eend (1975)

De eend (1975)

De eend (1975) is een uitzonderlijke bundel, die één gedicht bevat van vijftien pagina's. Het is een epyllion, zoals de ondertitel al aangeeft: een klein epos waarin vaak een dier de hoofdrol speelt. In dit gedicht onderneemt een eend een zoektocht. Hij verlaat het IJ waarin hij al die tijd heeft geleefd en zijn oog valt op een liefdeskandidaat: de gouden haan van de Westertoren in Amsterdam die hij aanvankelijk aanziet voor een gouden eend. Uiteindelijk concludeert hij dat al het goud dat er blinkt niet belangrijk is, belemmerend is zelfs - hij besluit dat zijn thuis de haven van het IJ is. Het gedicht bestaat uit drie delen: een 'Proloog', 'De tocht' en een 'Epiloog'. Het gedicht wordt vanuit de belevingswereld van de eend beschreven, maar af en toe wordt daarvan afgeweken en is het gedicht zelf onderwerp. In het begin wordt al meteen gezegd dat de eend geen weet heeft van dit gedicht... De eend verkondigt dat er voor zwanen in de haven geen plaats is, wat een verwijzing is naar de beroemde regel van J.C. Noordstar: 'De zwanen moesten zonder zorgen kunnen leven'. Ook is er in het IJ volgens de eend geen H.C. Andersen die over zijn avontuur een sprookje zou kunnen schrijven:

Er is in een haven voor zwanen geen plaats:

Nergens een slot ter omlijsting van sierlijk

Vervelen, nergens een treurwilg die schaduw

Kan bieden aan ridders met tassen vol brood -

Verbeelding wordt hier niet gevoed. Geen Deen

Die mijn afkomst verfraait: ik ben eend, ik woon

In het IJ, en ik heb van dit epos geen weet.


(p. 9)

De dichter Otten schrijft hiermee in dichtvorm een aangepast sprookje dat enigszins doet denken aan het Chinese sprookje over de keizer en de nachtegaal. In het lange middendeel 'De tocht' kijkt de eend terug naar een periode in de herfst, waarin hij niet gelukkig was. De spreeuwen vertrokken, de bomen waren stil en kaal.

Ik was niet meer de oude. Ik zwom

Van kade naar kade. Zelfs het wier

Aan de dukdalf smaakte me niet.


(p. 15)

Het wordt steeds erger.

Wat was er aan de hand? Het leek of mijn binnenste

Zee geworden was, en de haven een smalle gang.

Het zien van de schepen beklemde, maar het sluiten

Van mijn ogen stemde verward: mijn hoofd

Scheen onbegrensd, golven zonder horizon.

Wie had me omgekeerd? Waar moest ik heen?

Kon ik maar het water van mijn hersens in!


(p. 16)

Gedachtenloos zwemt de eend, steeds verder de stad in - en weet niet meer waar hij is:

Eenden zweten niet, want hun fysiek

Is ongeschikt voor schrik, laat staan

Voor metaforen. Dus baadde ik in water

Toen ik wakker werd.

     Vreemd ontwaken

Op een plek die je nog nooit bij daglicht zag.


(p. 19)

Opeens ontwaart hij de Westertoren langs de gracht.

Had die daar de hele nacht gestaan?

Of had men hem in alle haast gebouwd?


(p. 20)

Hij kijkt langs de toren omhoog naar boven.

En toen gebeurde het. Had ik tranen,

Duizend had ik er gestort, want wat ik zag

Was niet van deze wereld, en zeker niet

Van dit gedicht. Ik zag een eend,

Een gouden eend, door zonsopgang belicht.


(p. 20-21)

De eend gaat er op af:

Nu of nooit, wist ik, want wachten torpedeert

Per definitie de mystiek, beweren filosofen,

Om van koffie en ontbijtspek maar te zwijgen.


(p. 21)

Ook andere dieren zijn volop aanwezig in dit gedicht. Als de eend op de kerktoren is aanbeland, vergelijkt hij de stad aldus:

een ganzenbord bezaaid met mieren.

(p. 22)

Op de Westertoren merkt de eend dat het beest dat hij aantreft geen eend is, daarvoor is hij veel te opgezwollen en hij piept bij de scharnieren. Ook het goud van de torenhaan is niet alles, getuige:

Maar wat betekent goud als het je vleugels

Aan je lichaam bindt, en zelfs je ogen vult?


(p. 23)

De angst bekruipt hem dat dit ook zijn lot zou kunnen worden; zodra hij een misthoorn over de gracht hoort klinken spoedt hij zich terug naar het IJ.

Ik stak mijn snavel in het IJ. Zo goed

heeft me het water van de haven nooit gesmaakt.


(p. 25)

In de 'Epiloog' herhaalt de eend dat er voor zwanen geen plaats is: hun vliezen zijn te zacht voor het basalt en hun veren zijn te wit. Maar er is een oplossing.

Geef ze een vijver, waar ze niet hoeven duiken

Om tóch tot de bodem te gaan. Laat ons dan

De haven, het rijk van de eend, van het komen en gaan.


(p.29)

En zo eindigt deze zoektocht naar verdieping met een angstige vlucht naar boven, een mislukte greep naar het goddelijke.

Vooromslag van Willem Jan Otten, Het ruim (1976)

Het ruim (1976)

In de vierde bundel Het ruim (1976) - met gedichten uit de jaren 1973-1976 - komen dezelfde motieven terug: water, varen en schepen. Over bevroren water, ijs, schrijft Otten in de gedichten 'Eén nacht ijs' en 'De dooi, gedraaide wind'.

     Ben ik voor altijd dun,

en blijft de sloot maar stromen langs mijn binnenkant?


(p. 8)

en

Vannacht klonk er gerinkel,

zacht, als woonde ik

in een kristallen gracht.


(p. 9)

Bovenstaande zou een citaat van Ida Gerhardt kunnen zijn door de klankrijkdom. Nog steeds huizen er beesten in de gedichten zoals slakken, kwallen, goudvissen, meeuwen, vliegen en honden. Het gaat in deze bundel om waarnemen en voor waar aannemen.

   Je wordt van droogte hond,

wat zou je anders volgen dan je dorst?


(p. 23)

Af en toe gebruikt Otten hierin eindrijm en assonantie, klinkerrijm.

Een vlieg, dáár alleen op zijn gemak

waar alles vlak is, wit en strak


(p. 24)

En in het gedicht 'Het offer'

De wereld wordt begrensd door ramen,

uitzicht op het hemelrijk. Daar drijft

de goudvis, onbestemd, of is dat schijn?


(p. 25)

Vooromslag van Willem Jan Otten, Ik zoek het hier (1980)

Ik zoek het hier (1980)

In de bundel Ik zoek het hier (1980) worden de onderwerpen van Willem Jan Otten diverser dan in de vroegere bundels. Daarnaast zijn er talrijke verwijzingen naar de mythologie en naar collega-dichters en treft de lezer filosofische overdenkingen over poëzie aan. De bundel oogt dan ook een stuk abstracter, ook in stijl. De eerste afdeling heet 'Begin is nooit begin':

Aan leven is geen houden

Het dijt terwijl ik schrijf

naar alle kanten uit,

begin is nooit begin,

want elke eerste zin

schreeuwt om een eerste zin.

Zo schuift mijn denken

denken van zich af


(p. 9)

De dichter zegt: 'Ik zoek het hier', namelijk in de korte, overzichtelijke regels en strofen van een gedicht.

Van water staat niet vast

of het zo is,

water heeft geen lichaam,

en geen tijd.

Het doet zich voor,

aan elke blik opnieuw,

van iedereen, altijd,

als nieuw


(p. 10)

Over dat nieuwe wordt vervolgens beweerd, dat het op pad moet naar een plaats waar het onderdak kan vinden, het moet een eigen plaats in ons geheugen, in ons leven, krijgen om te overleven:

Het nieuwe dat bij ons geheugen wil

moet op reis, kogeltje rollend

door een vestzaklabyrint


(p. 11)

In de volgende afdeling 'Verschijningen' is het eerste gedicht, 'Zon, vrouw, kamer', opvallend: het gaat over een kamer die in de zon baadt en beschrijft hoe de zon door de kamer gaat, als een volgspot en als een vrouw die alles kritisch inspecteert.

Om tien uur komt zij op.

Vestigt koel een blik

op mij


(p. 15)

en:

Pas tegen theetijd neemt zij

afscheid, smeulend in behang.


(p. 15)

De toon is afwisselend serieus bespiegelend en lichtvoetig in deze afdeling. Bijvoorbeeld in 'Binnenpret':

Ik voelde om de hoeken van mijn mond

iets tintelen, twee spiertjes glimlach


(p. 17)

In het gedicht 'Geesteskind 2' van de afdeling 'Verdwijningen' komt een geschilderd plafond voor (zoals Gerrit Kouwenaar later ook over de verhouding tot de geliefde zou schrijven in termen van geschilderde kamers, in zijn bundel Totaal witte kamer).

Gedachte aan toekomstig zien verschafte macht.

Ik ensceneerde een herinnering, en verfde

het plafond: het eerste blauw dat het bekijken zou.


(p. 27)

In deze bundel staat ook het vier paginalange gedicht 'Het paard d'amour', monologue hippique', geschreven vanuit de visie van een paard. Een jaloers paard.

Normaal beklopt mevrouw als ik verstijf

heel zacht mijn hals. Zij kijkt om mij te volgen

met de ogen van een paard. Maar nu, nu

trok ze aan de teugels, dwingend, boos.


(p. 44)

Het paard neemt tegenmaatregelen:

Het beest gevoederd en gekamd. Ik trapte,

hard. Geen kik. Ze viel waar nu mijn hoeven

staan. Wat is het stil. Het is voorbij.

Ik kan weer denken wat ik denken wil.


(p. 44)

Vooromslag van Willem Jan Otten, Na de nachttrein (1988)

Na de nachttrein (1988)

De bundel Na de nachttrein (1988) is een vervolg op de voorgaande bundel: de situaties zijn iets abstracter en de titels van de afdelingen geven al een denkrichting prijs. Er zijn drie afdelingen: 'Over de kunst van het schaduwen', 'Midden in mijn leven', 'Ikpersonen' en 'De fictie van rijm'. Pijn en dood, snijden, nagels en reizen, alsmede bisschoppen en kanunniken passeren de revue, net als vaders en figuren uit de oudheid. Het thema dichten en lezen is vooral in de eerste en de laatste afdeling aan de orde.

Mijn zin kijkt op, je ogen in.

Werd je de woorden die je leest.

De vinger langs je lip gestreken

ben je zelf. Hij slaat jou om.


(p. 15)

Sommige gedichten gaan over verlatenheid, andere over ziekenhuizen en pijn, zoals: 'Liedje voor de pijn'.

Zij zingt in zich zelf

van de pijn van vannacht

zo waaiend verwoestend

dat zij zich moest krimpen

tot iets van niks,tot pluisje

drijvend op die wind.


(p. 25)

Waarneming, waargenomen worden en vervreemding zijn opnieuw belangrijke thema's:

Hoe word ik gluurder, soeverein?

Door te duiken en jij kijkt?

Jij, om wie ik vrij, mijzelf, wil zijn?


(p. 52)

Deze gedachte van toeschouwers - de schijn van verdubbeling, het verlangen naar verdubbeling - kwam in de vorige bundel al naar voren in het gedicht 'Paard d'amour': het paard spiegelt zich in een plas. Het is een motief dat dichters vaak met vruchtbaarheid kunnen gebruiken (zoals bijvoorbeeld Gerrit Komrij en Pieter Boskma).

Ik kijk hoe je bijt in de zakkende zon,

horizon je lies doorsnijdt. Je schaduw

raakt mijn navel. Ik kan met mijn blik niet

om je heen en ik peins je nog naakter,

ik peins mij tot vreemdeling jou vattende

bij de heupen en jij daar ontzind sereen.


(p. 53)

De gluurder, of de ik-persoon als toeschouwer bij het vrijen, keert regelmatig terug in de amoureuze gedichten en dan gaat het niet over opwinding, maar om schaamte:

Ik draai een vreemde af. Die neemt

mijn schaamte waar en kijkt naar

hoe jij op hem zit. Jij veinst

extase, komt wie weet veinzend tot

extase, laat je vallen achterover

klaar, of quasi klaar, en ik val

samen met de vreemdeling.


(p. 61)

De schaamte om het 'obscene soevereine' (p. 62) wordt overwonnen door het besef dat deze intimiteit gedeeld wordt met zoveel vreemdelingen, die eigenlijk allemaal eender zijn:

allemaal dezelfde zijn, want ongemaakt -

voilà, aan niemand ben ik ongelijk,

want aangesloten op mijn elkerlijk.


(p. 61)

Vooromslag van Willem Jan Otten, Paviljoenen (1991)

Paviljoenen (1991)

In Paviljoenen (1991) leren we Prepenelope kennen als moeder, voorloopster van Penelope, die verderop in de bundel vaak om de hoek kijkt. Uit het gedicht 'De intiemste zichtlijn' komt de titel voor Ottens keuze uit eigen werk die in 1994 zou verschijnen: 'Het was missen op het eerste gezicht'.

Ik wilde jou en dat ik missen zou

wist ik al voor het begonnen was.

Jou willen is je missen. Het was missen

op het eerste gezicht. Keek ik je aan

je werd een schaduw voor een vuur.


(p. 6)

De romantiek uit dit gedicht wordt zijn plaats gewezen in een gedicht 'namens de pappenheimers'.

wat moet ons ingeölied eiland met een vrouw

die wuivend stolt en ons vergeet, en alles

om haar heen wordt bruidegom, wordt voorhoofd

in haar schoot, kijk dan hoe de branding knielt

en armen om haar heupen slaat, wat moeten wij

met zo een koppig beeld van missen op

ons Ithaka waar missen niet kunnende kopen is?


(p. 7)

Voor geld is alle liefde te koop. Het gedicht heet niet voor niets 'Namens de pappenheimers'. Zij weten van wanten. In een andere gedicht wordt Penelope lieflijker beschreven.

Haar eiland is een samenstel van rondingen

en als een brein. De ellebogen van de duinen

en de knisperende accolades van het schuim


(p. 10)

Het gaat om het vervluchtigen van de tijd, van de herinneringen.

Er woei een wind ons toe

als waren wij de laagste druk.

De rouwers eerste rij

voelden in hun enkels kou.

Het rook naar weer

als bij een vreemdeling in bed

naar zaad.

Kom mee naar buiten allemaal,

ze gaan jou dragen uit de taal


(p. 27)

In 'Twee vierjarigen en god' vragen de twee spelende kinderen om een god die hun wereld buiten het spel om regeert en bestuurt. Die god blijft desondanks buiten spel staan:

zij lieten mij geen keus, ik werd

hun God, degeen die buiten staat

met adem in, die of een pink verroert

en pats, of als een schrijver overleest

wat hem geviel en staart want weet

mijn maaksel kom ik nooit meer in.


(p. 34)