Esther Jansma en de kritiek

Esther Jansma debuteerde eind jaren tachtig met de bundel Stem onder mijn bed (1988). Daarna volgden met enige regelmaat nog verscheidene bundels. Ondanks de goede ontvangst van haar poëzie duurde het even voor haar werk ook bekroond werd. In 1999 verwierf ze voor het eerst een literaire prijs. Het was wel meteen goed raak. Ze ontvingde VSB-Poëzieprijs en daarnaast kreeg ze terbekroning van haar 'gehele oeuvre': de Halewijn-Literatuurprijs van de stad Roermond. Dichters met wie Jansma's werk wordt vergeleken zijn onder meer Jan Hanlo, Vasalis en Gorter.

Mag ik Orpheus zijn?

Jansma's werk is over het algemeen goed ontvangen, maar doordat ze onder andere schreef over het verlies van haar kinderen werd ze door een aantal (mannelijke) critici weggezet als emotiedichteres en 'literaturelurende wanhoopsmoeder'. Volgens hen moet ze schrijven over wat ze weet en niet aankomen met filosofische of historische onderwerpen. Jansma ergert zich aan deze houding: 'Ik ben archeoloog en heb filosofie gestudeerd, dus ik heb daar verstand van. Maar nee, die onderwerpen worden niet van me verwacht. Schrijf je over dingen die dicht bij huis liggen, dan ben je het wijf dat gevoelspoëzie schrijft. Het is nooit goed' (De Volkskrant, 23 juni 2006). Ook het feit dat de 'ik' in gedichten vaak automatisch gezien wordt als de dichter zelf klopt volgens haar niet. Niet al het werk waar een ik in voorkomt is autobiografisch te lezen. Over deze onderwerpen schreef ze in 2011 een essaybundel onder de titel Mag ik Orpheus zijn? Jansma legde in de essays uit wat lezen en schrijven van poëzie en proza voor haar inhield en ging onder andere in op de vraag wie er bepaalt wat wel en niet mag in een tekst.

1988 tot 2000

Jansma's debuut werd door Rogi Wieg in De Volkskrant gematigd positief besproken. Hij schrijft: 'Ik heb geen behoefte om dit gedicht [namelijk 'Moment'] ooit nog te herlezen, maar ik heb het toch ervaren als een rustpunt'. Hij noemde de bundel verder 'aangenaam in zijn vluchtigheid soms even ontroerend, en nergens vervelend'.

De poëzie uit Jansma's tweede bundel, Bloem, steen (1990), over het vruchteloze ouderschap van doodgeboren kinderen, werd niet onaardig door Wim Vegt in het Leids dagblad gekwalificeerd als 'tegelijk hardhandige en subtiele gedichten'. Wiel Kusters noemde deze gedichten 'onvergetelijk', onder meer omdat Jansma door het uiterst pijnlijke thema tot dichtkunst te transformeren de bundel maakt tot iets wat voor een recensent 'bespreekbaar' is.

Bij de bespreking van Waaigat (1993) greep Marc Reugebrink in De groene Amsterdammer terug op Bloem, steen, waarbij hij enige zelfkritiek niet schuwde: 'Haar vorige bundel Bloem, steen vond ik bij verschijnen in 1990 tekortschieten. Maar nu ik die bundel nog eens opnieuw heb gelezen, ontdek ik dat de dichteres die Jansma voor mij pas met Waaigat is geworden, eigenlijk ook al in Bloem, steen aanwezig was. Dat is een andere manier om te zeggen dat ik in 1990 zelf als lezer tekortschoot. Ik heb toen niet gezien dat de gedichten behalve over rouw vooral gingen over het verdriet en de woede die worden veroorzaakt door de scherp gevoelde onmacht om in taal ook maar iets tot leven te wekken'. Reugebrink nam voor Waaigat 'zijn hoed af'.

In 1998 verscheen Hier is de tijd en met deze bundel sleepte Esther Jansma de prestigieuze VSB-Poëzieprijs in de wacht. Volgens Arie van den Berg in NRC Handelsblad wordt deze bundel gekenmerkt door een tastende stijl. Ze bereikt daarmee 'een brokkelige formulering die niet verleidt tot consumptief lezen, maar dwingt tot betrokkenheid'. Volgens Van den Berg toonde Jansma met deze bundel een meesterschap dat geen van haar generatiegenoten nog deelt. Peter de Boer in Trouw was Jansma's werk eveneens gunstig gezind: 'Hoewel haar krachtige beelden nogal eens symbolische allures krijgen en ook een sterk associatieve inslag tonen, behouden haar gedichten toch altijd iets uitgesproken aards'. Rob Schouten was in Vrij Nederland iets duidelijker: 'in haar gedichten lijkt zich enerzijds iets vreselijks te voltrekken, raken mensen uit elkaar gescheurd, sterft een kind, terwijl er anderzijds toch met grote intensiteit overleefd wordt. Als de Nederlandse poëzie in z'n algemeenheid vaak enigszins terughoudend en gereserveerd genoemd kan worden, dan geldt dit toch niet voor het werk van Jansma'.

2000 tot heden

De gedichten uit Dakruiters uit 2000 (en in 2001 al herdrukt) werden door Koen Vergeer in het Vlaamse dagblad De morgen de hemel in geprezen. Hij noemde haar werk poëtisch, prachtig, indringend, heerlijk, superieur poëticaal, schitterend en fraai. Het hoogtepunt van de bundel wordt volgens Vergeer gevormd door de cyclus 'Hebben'. Hij noemt het 'absoluut de beste reeks die Jansma tot op heden geschreven heeft' en besluit zijn bespreking met de constatering dat Esther Jansma één van de belangrijkste dichters van dat moment was. Piet Gerbrandy dacht daar in De Volkskrant (16 februari 2001) heel anders over: 'Het boek bestaat voor de helft uit cerebrale exercities zonder enige kracht of urgentie.' Hij besloot met de opmerking: 'Misschien moet Esther Jansma ophouden literatuurtje te spelen en terugkeren naar het hart van haar dichterschap: de nauwgezette exploratie van onze binnenwereld, de archeologie van het gevoelsleven, het pregnant vormgeven aan pijn.'

Ondanks het feit dat Jansma voor haar bundel Dakruiters de Hugues C. Pernathprijs ontving, waren sommige grotecritici niet zo te spreken over de bundel. Volgens Arie van den Berg (NRC Handelsblad, 5 juni 2005) leek Jansma zich deze 'kritiek te hebben aangetrokken' en met Alles is nieuw zichzelf opnieuw te hebben uitgevonden. De critici waren het met hem eens. Paul Gellings (De stentor, 23 juni 2005) verwees naar de flaptekst van de bundel en stelde: 'Op de flap van 'Alles is nieuw' staat vaag gezwets, maar de inhoud neemt je als lezer mee in een (soms iets te) dartele paso doble van gestolde tijd en tedere verwondering.' Peter de Boer deed er op 2 juli 2005 in Trouw nog een schepje bovenop: 'Hoog tijd om te zeggen dat ik dit formidabele gedichten vind, waarin Jansma de stof inhoudelijk en formeel volledig meester lijkt te zijn.' Hij vervolgde: 'En dan heb ik werkelijk nog maar een fractie aangeduid van wat deze rijkgeschakeerde en nauwelijks op inzinkingen te betrappen bundel te bieden heeft. Altijd weer spannend en prettig om te zien hoe een gevestigde naam die status opnieuw herbevestigd.'

In het Haarlems dagblad van 2 februari 2011 noemde Eric Kok Jansma's bundel Eerst (2010) een 'overgeconstrueerde' bundel waarvan het grootste deel van de gedichten 'gekunsteld en beklemmend' waren. Erik Menkveld (De Volkskrant, 8 januari 2011) zag dat beklemmende niet als iets negatiefs: 'Naast Jansma's grimmige, pregnante taal, is het vooral die angst, voelbaar in bijna alle gedichten, die van Eerst niet alleen beklemmende, maar ook een aangrijpende bundel maakt.' Victor Schiferli noemde Eerst in Het dagblad van het noorden (29 januari 2011) 'een bundel die op verschillende manieren in zichzelf verweven zit. Geen poëzie van gemakkelijke waarheden, maar wie dat wil is bij de poëzie aan het verkeerde adres. Jansma legt de vinger op de zere plek en doet daarmee exact wat dichters moeten doen.'