De gedichten van Esther Jansma (2005-heden)
Alles is nieuw (2005)
In de bundel Alles is nieuw uit 2005 is Esther Jansma weer terug bij haar vertrouwde thema's. De gedichten in de bundel gaan over het verleden en het heden, het verstrijken van tijd, kinderen, ouders, verbazing en het verlangen naar een veilige plek, een thuis. Het laatste gedicht van de afdeling 'Nooit stort het dak in'is een sonnet met de titel 'De veiligheid'. Het gaat over die veilige haven, 'een huis dat overeind blijft':
Iemand anders ziet hoe haar hoofd vol raakt
met woorden, rommelige stiltes, plekken
waar jassen niet duiden op weggaan maar zeggen
we zijn thuis, waar jij wilt zijn, waar ik wil zijn
en het vreselijke zal nooit gebeuren, nooit
hier stort het dak in, legt de nacht ons in as.
(p. 26)
Het lijkt in dit gedicht of de veilige plek gevonden is, maar met de laatste regel haalt Jansma het gevoel van veiligheid onderuit en sluipt de onveiligheid er weer in. De afdeling 'Omwenteling' bevat het gedicht 'Eenwording' waarin Jansma dit proces omdraait. Het gedicht begint met een jeugdherinnering:
Een moeder staat kwaad zwaaiend met haar armen
brood, brood naar haar kinderen te gooien, het is
kermis, het is vroeger, het gebeurt in een dun
zwart huis in het blok van mijn hoofd, ik vergruis
op bevel huilend hoor ik het gillen minder – nee
De ik vlucht in haar fantasie om de woede van haar moeder niet te hoeven horen. Ze bedenkt zichzelf opnieuw en droomt van een eigen 'huis vol kleur' waar ze de was opvouwt, iemand thuiskomt en waar 'niemand die schreeuwt en met brood smijt' is. Het gedicht eindigt met een mededeling (aan de schreeuwende moeder?), waaruit blijkt dat de droom waarschijnlijk is uitgekomen:
Het gaat ons goed, moet u weten. De kinderen
hebben de mussen gevoerd, muizenissen bemokt
en opgeborgen, en slapen. Wij hebben voor morgen
de tafel gedekt en zitten hier zomaar te praten.
(p. 45)
Jansma verwijst vaker naar haar jeugd en het gevoel van onveiligheid. Ze gebruikt hiervoor vaak de blik van een kind. Het gedicht 'Een brug is een deur in de weg' bevat de regels:
Een huis is een hol in de ruimte.
Een deur is een vriendelijk gat
waar ik door kan naar later, naar iemand.
Dat doe ik wanneer ik maar wil.
Altijd wanneer ik geen zes ben
geen groot mens alweer bij mij weg wou.
(p. 25)
Het gedicht eindigt nuchter:
Het is koud.
Ik vind mijn sokken, dat scheelt.
(p.25)
De angst om verlaten te worden, de kinderlijke bliken de troost die gevonden wordt in een paar sokken maken het een beklemmend tafereel.
In 'De omwentelaar' laat Jansma een andere kant van zichzelf zien. Het gedicht is een reactie op de kritiek die ze in de voorgaande jaren van sommige mannelijke critici heeft gekregen. Volgens hen moest ze zich houden bij wat ze wist en stoppen met het doen alsof. In het gedicht haalt ze fel uit:
poëzie moet van dattum op straffe van slaag
en neemt er nog eentje, herhaalt zich. Zo moet het.
Hij is er altijd, hij is de eerste de beste
verlopen voorlopige opvoedkundige hufter
met zijn mansbakje rammelend snakkend naar aandacht
jij bent niets zijn riedel uit hoop op u alles.
(p. 42)
Eerst (2010)
Opvallend aan Jansma's bundel Eerst (2010) zijn de zwarte schutbladendie de bundel omsluiten. Het zwart staat in schril contrast met het lichtgekleurde omslag (wit, geel, grijs, rood) van de bundel. De zwarte blazijden lijken een waarschuwing voor de lezers. Dat ze niet te licht moeten denken over deze bundel. Na de inhoudsopage voorin is een extra zwarte bladzijde toegevoegd, vlak voordat de lezer aan de gedichten begint...
Jansma blijft ook in deze bundel bij haar eerdere thema's. De vergankelijkheid en het zoeken naar een veilige plek komen meteen in het openingsgedicht 'Het huis bleek stenen' aan bod.
Het huis bleek stenen om een weke
door gewenning vreselijk vergeten
binnenkant waar wij dacht ik altijd
zojuist uit ons werk waren verschenen
(p. 9)
Het huis biedt helemaal geen geborgenheid. Er zijn alleen blinde muren en talloze gangen waarin de bewoners 'leefden alsof dit ons leven was'. Het veilige onderkomen blijkt uiteindelijk slechts een illusie waaraan de bewoners gewend zijn geraakt.
De titelreeks Eerst bestaat uit negen gedichten die in groepjes van drie verspreid door de bundel staan. Samen vormen de gedichten een moderne versie van het scheppingsverhaal, compleet met Adam, zijn geliefde en verschillende appelboompjes en appels. Een schepper, die de dichter zou kunnen zijn, vertelt het verhaal:
Eerst maak ik dat Adam op een been op de mast
van een schip is gaan staan. Het zijn de oerdagen
waarvan men zegt dat de zee al bestaat, het is
de tijd dat niemand naar hem omkijkt en alles kan.
Aan het einde van het eerste gedicht wordt al gehint op het verdere verloop van het verhaal:
Hij vliegt niet weg want hij moet nog aan wal.
Hij moet haar nog ontmoeten die zijn ringvinger
boeit en appelboompjes aanwijst als schuldig.
(p. 11)
De liefdesgeschiedenis loopt echter anders dan gedacht. De appels uit 'haar boomgaard' worden buiten aangevreten door wespen en 'binnen zorgt aanraking voor rot' (p. 28). Adam doet zijn best, maar de verhouding komt aan zijn eind: 'in de tijd dat zij alles echt helemaal stukslaat' (p. 29).
Bijna alle gedichten uit de reeks beginnen met de woorden 'Eerst maak ik', maar in het voorlaatste gedicht zijn de eerste woorden: 'Eerst maak je'. Hier lijkt het perspectief te verschuiven naar de vrouw:
Soms mis ik je nu al in de schaduw van later
zeg jij kom ik niet voor en overal met iedereen
gaat dat voortdurend zo. Maar de hand in je stem
intussen pakt vroeger en later tot een propje
en zorgt ervoor dat niets verdwijnt.
(p. 46)
Uit het laatste gedicht blijkt dat Adam er inderdaad voor zorgt dat niets verdwijnt. Hij is juist het begin:
Hij beklimt het want, hijst zich de mast op
spreidt zijn armen. Hij vliegt niet weg.
Hij maakt dat wij geboren zullen worden.
Hij komt naar beneden. En alles begint.
(p. 47)
Het laatste gedicht van de bundel ('Het raam uit,de dakgoot over') geeft ook een sprankje hoop. In de eerste strofe wordt een grauwe, grijze stad geschetst met 'grijzig ruitsel' en 'zwartgereden regen'. Om te ontsnappen aan de stad kruipt iemand door een kier:
naar de schoren in dat snoeioud en krakend gebint
het raam uit de dakgoot over tot het plat dat niemand
beneden kan zien.
Daar kijkt hij of zij over de stad naar het water:
En daar is het. In de winterse
zeiknatte stilte drijft daar een windpraam van licht.
Ooit moet hij hierheen zijn gedreven op vreemde
onwaarneembare stromen wellicht bij toeval
aan de kade van loodgrijze daken zijn vastgeraakt
en gebleven. Zie het deinen van schijnsel door de ruiten
de vele planten die daarbinnen zijn gaan groeien.
(p. 57)
De zwarte schutbladen krijgen na het lezen van dit gedicht een andere betekenis. Ze vormen geen waarschuwing, maar omsluiten het lichtpunt dat ervoor zorgt dat er dingen groeien en bloeien: de poëzie.