De gedichten van Esther Jansma (1988-2004)

Vooromslag van Esther Jansma, Stem onder mijn bed (1988)

Stem onder mijn bed (1988)

De debuutbundel van Esther Jansma Stem onder mijn bed (1988) werd door de kritiek gezien als een veelzijdige eersteling, waarin herkenbare zaken verrassend werden besproken. Vooral in de eerste afdeling ('Maar geen bemanning') komen autobiografische elementen naar voren en dan met name familierelaties met vader, moeder en zus. Het titelgedicht ('Stem onder mijn bed') laat de vader aan het woord:

Als het stof onder je bed

worden ze, zei hij. Maar ze weten niet

dat ze dood zijn, zei hij; ze weten

van niets.

Later blijkt dat de vader zelf ook al dood is.

Jullie geven je onmacht

een stem onder het bed en de namen

van goden, zei hij. Want hij wist nog niet

dat hij dood was.


(p. 9)

In 'Elf dagen en nachten' worden jeugdherinneringen aan haar vader ondergebracht in een gedicht over een kind dat op weg naar school fietst langs het dreigende ziekenhuis waar haar vader 'al acht, al negen dagen' wordt verpleegd en is 'blijven leven'.

Elf dagen en nachten heeft hij geschreeuwd

naar een wijkende wereld waarin ik school ging,

iedere dag langs het ziekenhuis


(p. 10)

De vader van Esther Jansma overlijdt als ze zes is, ten gevolge van een auto-ongeluk. In de Amsterdamse Swammerdamstraat durft ze de straat niet op om brood te halen, want:

     daar kruipen

portieken de diepte van andere levens uit

als je vlucht, dan raak je weg.


(p. 11)

Zelfs 'In de achtertuin' kan die dreiging opdoemen:

Ik leerde al vroeg te verdwijnen;

urenlang keerde ik tegels in de tuin

en was ik klein


(p. 12)

De ervaringen van het deel uitmaken van een tweeling wordt beschreven in het verschillende gedichten, zoals 'Scheiding':

Huizen waren smalle ruimten,

mensen kwaad, behalve jij;

jij was van mij, een spiegel, bang

wanneer de heersers schreeuwden.

Dochters waren we, en daarin samen

(p. 14)

En in het gedicht 'Driehoek':

Tweeling zijn we, Januskop,

vrucht van elkaar


(p. 15)

De tweeling staat ook in relatie met een 'moederplaneet':

Aan de driehoek die we met haar maken

meten we de vorm van de oneindigheid.


(p. 15)

De moeder is bepalend aanwezig, als 'matriarch':

Dit huis omcirkelt duizend beelden

die uit mijn moeder zijn ontstaan.

Er is geen mens die me uitputtender

bewoont; zelfs wat aan minnaars

door me stroomt, heeft nu haar stem.


(p. 16)

En in het gedicht 'Spookschip' komt de moeder ook voor.

De magere vrouw die in haar knielt

spreekt tot haar met geluiden

van vel over steen

over vaders die verdwenen.


(p. 17)

In deze strofe komen de thema's uit de voorgaande gedichten (ouders en kinderen) samen. Een veel voorkomend motief in Jansma's gedichten is steen, gesteente en verstening (beide ouders van Jansma waren beeldhouwer).

haar liefde is als stenen.

(p. 18)

Steen of in steen veranderen. Als beeld voor de ouderdom, voor het verouderend lichaam, gebruikt Jansma het motief steen in de eerste gedichtenbundels met zekere regelmaat.

     zelf reik je

onwillig naar je gebarsten wangen.


(p. 19)

De tweede afdeling van de debuutbundel heet 'Slagzij maken' en gaat onder meer over reizen. Bijvoorbeeld over het uitzicht in Florence.

Onder ons balkon, dat als een tong

in de stoffige mond van de stad ligt


(p. 24)

De tong komt als motief vaak terug - ook in andere bundels van Jansma - zoals op de ochtend die als 'een blauwe oceaan' is:

waarin jouw tong, zeeanemoon,

zich krult en uitrolt.


(p. 31)

De derde afdeling heet 'Portretten' en bevat gedichten over ouder worden en het grip krijgen op de tijd.

Haar gezicht grijpt eten als een vuist

die zich spant, ontspant in laat protest

tegen sterfelijkheid; ze wil niet dood,

ze kan nog wel een ronde.


(p. 39)

In deze 'Portretten' komen sfeerbeelden voor, soms met 'zachte' mannen, zoals het type 'kaperkapitein', dat in het gedicht 'Schone slaper' over vrouwen opmerkt:

ze zijn onder hun kleren soms

onverwacht zo warm aanwezig


(p. 40)

En de boer die een opgraving bezoekt, staat peinzend voor de putrand:

Hij wil horen hoe de sloten liepen.

(p. 43)

In de vierde en laatste afdeling van de bundel komt de verdwenen vader opnieuw aan de orde, zoals in het gedicht 'Papier mache':

de vodden die mijn vader werd,

de flarden tekst uit oudgeworden monden

kauw ik tot pulp.

Zolang ik sigaretten rook

ruikt hij met mijn hand naar shag,

zolang ik bang ben voor de dood

blijft hij dat ook.


(p. 49)

Een ongebruikelijk thema voor gedichten neemt Esther Jansma in dit deel bij de kop: zwangerschap. Over de 'Zevende maand' bijvoorbeeld:

Zo ontsta je met elke beweging uit niets.

Al duizend levens kreeg je toegedacht.


(p. 55)

In 'Zwangerschap' wordt zwangerschap gekoppeld aan godendom, onvolmaaktheid aan sterfelijkheid, en kan de aanstaande moeder zichzelf niet langer zien als een eindpunt in een keten, maar verandert ze in een nieuw beginpunt:

Het rammelt in mij en het groeit.

Er komen nieuwe ruimten bij.

Soms ben ik bang. Ik begrijp het

niet goed. Hoe volmaakt is een god

die veranderen moet?


(p. 56)

Vooromslag van Esther Jansma, Bloem, steen (1990)

Bloem, steen (1990)

Esther Jansma's tweede bundel Bloem, steen (1990) bevat ook heel persoonlijke poëzie. De opdracht (voorin) 'om Floortje' is gekozen, omdat haar eerste dochtertje bij de bevalling door zuurstofgebrek overleed. De aanleiding mag triest zijn, de thema's worden rationeel behandeld: het kind wordt beschreven, woede wordt gevoeld, afwezigheid geconstateerd, gemis als levensgezel aanvaard. Alleen de secties in de bundel kregen titels, de gedichten zelf niet. Die afdelingen zijn 'Onder gewelven van been', 'Met rode tongen wijzen', 'Een pauze in het water' en ze worden omsloten door een proloog en een epiloog. Het eerste gedicht lijkt een vervolg op het gedicht 'Zevende maand' uit de debuutbundel.

ik wil duizend levens voor haar.

En ze mag in duizend mensen

spelen, dat ze doodgaat.


(p. 11)

En ook over het moederschap gaat een volgend gedicht:

De melk in mij,

de moeder die ik ben -

wat moet ik nu?


(p. 15)

Maar het kind is als een steen geworden en de dode wordt begraven 'onder gewelven van been':

en daar legt hij haar neer

en kijkt naar haar,

naar hoe ze stof aanraakt,

stof haar, hoe dood nooit

meer wil, dan zichzelf.


(p. 17)

Het kind kon niet blijven, wat wel steeds blijvend blijkt is het missen van het kind. Het lichaam houdt dat gemis vast; de tong bijvoorbeeld:

Mijn tong hangt

in wat ik niet ken:

een heelal, een bekken,

mondvol zwart.


(p. 19)

Het verlies is niet te bevatten, er wordt gedagdroomd over het kind, maar die dromen zijn kort, want de realiteit schemert er steeds doorheen:

Wat? Boem, ze leeft,

boem, ze gaat dood.


(p. 20)

De tweede afdeling van de bundel heet 'Met rode tongen wijzen' en gaat onder andere over families. Daar schijnt weinig eer aan te behalen, vergelijkingen met apen passeren de revue.

Hun taal is aaien met geluid,

met rode tongen wijzen: ja oog, ja hoofd.

Steeds likken ze zich schoon, slikken ze,

komt pap omhoog.


(p. 28)

De afdeling 'Een pauze in water' bevat gedichten over de dood, over de stilte die doden veroorzaken en de ruimte die ze achterlaten.

Dood is een huid van haar

vandaan, haar rode mond

haarscherp

(p. 37)

De dood is zo dichtbij als de eigen huid: altijd en overal aanwezig, bijvoorbeeld - daar is hij weer - de tong in de mond.

Ze is een steentje in mijn mond,

ik zuig op haar: mijn dorst

gaat nooit meer over.

Ook wat ze niet is, bestaat.

(p. 41)

Bij een bezoek aan het graf, de grafsteen, wordt ook stilgestaan bij alle andere doden in de familie: oma, vader, dochter. Er wordt herdacht, verlies gevoeld, een bloem opgemerkt:

    Floortje, de zonnebloem

staat er nog.

En ook al mogen de bezoekers niets aanplanten op de begraafplaats, de zonnebloem staat er:

Dag kleintje, wie heeft je bloem

zo teder opgebonden?


(p. 43)

In de 'Epiloog' wordt alsnog het beeld van de opgegroeide dochter opgeroepen:

Ik kijk in haar en denk: 'Wat is ze mooi.'

Mijn vingers laten vegen achter.


(p. 47)

Vooromslag van Esther Jansma, Waaigat (1993)

Waaigat (1993)

Vanaf de derde bundel Waaigat (1993) richtten de gedichten van Esther Jansma zich meer op de buitenwereld dan op persoonlijke ervaringen en wordt, zoals de eerste afdeling heet, meer geprobeerd 'De melkweg in de kijker' te houden. Perspectief, nieuwsgierigheid, een wijdse blik.

Zo is er een gedicht over 'Amsterdam, Baghdad', waarin een tram op maandagochtend voorbij rijdt:

een man vol wonden,

zijn gezicht een beschadigd dier

slapend in de schaal van zijn hand.

Achter ons brand,

erboven de maan.


(p. 10)

De tijd is in 'Het woord voor leeuw' een belangrijk thema.

Met mijn tochtende mond vol tijd,

waaigat, roep ik het dier en hij komt.

Hij komt over de deinende brug van mijn tong


(p. 15)

Het is een onbehouwen, schreeuwende zich met grote snelheid voortbewegende leeuw.

Hij likt mijn tong stuk met zijn tong,

wrijft tegen de spijlen van mijn mond.


(p. 15)

Er is veel water met een verschonende, wegspoelende, helende werking, in 'De kinderen van het getij':

Water bezoekt hem als een zusje

dat niet tegen ruzie kan. Ze voert

wat hij kan missen met zich mee.


(p. 24)

Het gedicht 'Dione' refereert aan de mythologische Dione. De 'Notities' achterin de bundel van Jansma verklaren dat Dione voor haar hoofmoed werd gestraft: haar kinderen werden gedood en Dione in steen veranderd. Uit haar tranen ontstond een eeuwige bron. Kinderdood, steen, verdriet: hier komen enkele van Jansma's belangrijkste vroege thema's bij elkaar.

Bezoekers aaien haar gezicht,

dopen hun voeten in haar water,

drinken van haar, zijn haar kind niet.


(p. 25)

Soms - zoals in het gedicht 'Maan' - is er verstilling, rust.

In mijn hoofd wordt het rustig.

Mijn hoofd is een bootje

en het water is rustig.

De zee staat tot onder het raam.

De maan maakt alles wit.

Bruine honden, zwarte en rode honden

weg, geen hond te bekennen.


(p. 28)

In het gedicht 'Achter de maan' is het complex:

Herinnert zich de poort naar zee

en dood (een kind noemt het stilte).

Daar wacht iemand tot de maan te hulp komt.

Iemand die vastgeketend buiten

de maan hulp vraagt, naar de maan huilt.


(p. 29)

In 'Hoogtevrees' wordt slapeloosheid naast een man vergeleken met alpinisme:

Ze ligt met een landschap van een man

in bed. Hij is enorm en zij

heeft nooit voor bergbeklimmer gestudeerd.

Ze gaat op verkenningstocht langs dit lichaam:

spitse vingers in zijn maag, verder omlaag -

ze hoort niets. Een landschap praat niet.

Hooguit gromt het zachtjes, liggend

op de rug, zichzelf, waardig.


(p. 35)

Het slotgedicht van de bundel heet 'Jona' en heeft een beschouwend karakter. Het gaat over leven en toekomst:

Ze zit in een kijkdoos,

misschien dat dit haar leven is.

Ze kijkt niet naar de zee,

die beantwoordt vragen met water,

maar naar de horizon.

Ze speelt voor boot.


(p. 39)

Vooromslag van Esther Jansma, Hier is de tijd (1998)

Hier is de tijd (1998)

De titel van Jansma's vierde bundel Hier is de tijd (1998) werd ontleend aan de laatste regel van het gedicht 'Archeologie'. Deze regel is afkomstig uit het gedicht 'Meisje' van de Vlaamse dichter Herman De Coninck (zoals Jansma zelf in de 'Aantekeningen' achterin vermeld). Deze bundel bevat - in tegenstelling tot de eerdere bundels - langere gedichten, waarvan enkele tegen het prozagedicht aanleunen. 'Behouden Huys' is een episch gedicht dat is geschreven voor Poetry International op verzoek van K. Michel.

want ik ben goed, mijn huid mijn

god, gemakzucht: stem die zegt

dat niet wij, dat ons niets, maar Bosniërs

en Algerijnen wel, want zij gaan toch - dood

Het hele gedicht ademt schuldgevoel, maar de bezwerende toon en de speelse opeenstapeling van waarnemingen en emoties is vaak die van een kind:

De markt is morgen, scheepsromp en huis.

Het bouwen vuur en het weten van kachel.

De kachel stad.


(p. 7)

Deze onherbergzame wereld schreeuwt om helden:

Een held is waar verhalen over gaan

als schepen. Waarom dit zwijgen dan?

Men wil zich hieraan onttrekken, alsof je je kunt verstoppen voor het besef van wereldleed en geschiedenis.

's Nachts begraaf ik mij. 's Nachts is een weg

terug naar de warmte, vlees, mijn vaderland.

Poepen en pissen ook: een weg

terug naar de wieg, de stad, lome dagen


(p. 8)

De regels meanderen over de strofen heen. Tijd en vergankelijkheid spelen een belangrijke rol:

waar oud zijn over gaat: de tel kwijt zijn,

zachtjes naar beneden glijden, de droom uit

een soort wachten in, niet meer begrijpen

waar je bent, hoelang, wanneer, wat

mensen zijn, wat hout, handen, wat

een plek

En zo voort:

een plek - een plek weet ik nog, dat is

onder je grond en ruimte boven je

en daar dan zijn en weten waarom

maar dit hier ontgaat me. Ik ben

de anderen en ik, een knoop huid zweet

geluid in onafzienbaar wit

dat ik de rug toekeer, ik draai me om

Een mogelijke uitweg uit onbegrijpelijke situaties ligt in het uitvoeren van opdrachten van anderen, het opvolgen van instructies, het luisteren naar taal:.

     ik wil

woorden, horen wat ik doen moet, eerste

bevel, tweede bevel


(p. 9)

De gesproken taal wordt steeds belangrijker.

Praat zodat ik weet waar mensen

over gaan.

Troost wordt gezocht in dromen en in de slaap, die een soort hergeboorte is:

buik is een behouden huis

slaap is een ruisend weten van warmte

terwijl ik wacht tot het dooien gaat.

(p. 10)

Maar dit 'dooien' is dubbelzinnig ook weer 'sterven'. Het erop volgende gedicht heet 'Tussen twee haakjes' en werd geschreven bij de dood van Herman De Coninck en gaat eveneens over een 'plek', maar nu een heel specifieke.

De dood maakt van mensen een plek.

De plek waar de man was: het lichaam

(hoe de haartjes in je nek, en hoe

en hoe) dat zich vergat

op de stenen in die straat, in die stad.

Dit gaat over Lissabon, waar De Coninck onwel werd:

hebben dingen een geheugen? Wijs

op twee van alle tegels die er liggen.

Het motief van de steen wordt door Jansma opnieuw ingezet. Nu worden de klinkers vergeleken met 'stenen kistjes': als er iets in zit, kan het er niet uit.

Het is op straat, nee, waar dan ook

dit, wat een plek maakt, weet die plek niet.


(p. 11)

Het gedicht 'De reuzin en de liefde' verwijst terug naar het gedicht 'Hoogtevrees' (uit Waaigat) over de man als landschap en de vrouw als alpiniste. Maar hier is het andersom: de lange vrouw verlangt naar de omhelzing van een man en levert zich daarmee uit aan zijn willekeur. Voor zichzelf zet ze één en ander op een rij:

En dan is alles mogelijk: a, hij zegt dat hij heel lang

van me gehouden heeft; b, hij glimlacht, meet

de afstand, duikt; c, wacht bedaagd op de gang

die volgt, wenst me iets smakelijks toe, kauwt; d, e, f,

g, nou ja, h, stelt een tegenvraag

(p. 13)

Een veel afstandelijker gedicht kortom, en geestiger, dan in de eerdere bundels mogelijk was. Ook de liefdesdaad wordt als het ware gerapporteerd: het schijnt een lastig klusje te zijn, maar vooral een heel snelle: 'het duurde drie minuten'. Frustrerend ook is 'wat hoogte met liefde doet'. Uiteindelijk keren man en vrouw terug naar hun eigen huis om een eigen toekomst binnen te lopen, waarna ze

   elkaar nooit meer hebben opgebeld.

(p. 14)

De ironie slaat ook terug op het schrijverschap - of de aanstellerij van sommige schrijvers en sommige soorten gedichten:

Natuurgedichten schrijven is ingewikkeld,

iets waarbij men zuchtend moet gaan nadenken

over bijvoorbeeld rood en boom en wat het verschil is

en hoe dit op te heffen.


(p. 17)

Over woorden en taal:

Taal heeft ze meegevoerd als vee.

De taal kan niet altijd de werkelijkheid omvatten, kan te veel beloven.

Ze waren het tekort van de taal, huilden tuitend.

(p. 19)

Soms hoeft iets helemaal niet in taal gegoten te worden, bestaat het 'an sich'.

De schaduwen hielden vol dat het laat was.

De dingen waren zichzelf, hadden niets nodig.

Verklaring of toelichting kan dan (beter) uitblijven.

Ze liepen over het idee van land. In de verte,

bij x, lag de waarheid begraven. Morgen

zouden ze aankomen. Morgen wisten ze alles.


(p. 21)

Esther Jansma is in al deze gedichten bezig met de plek, het land, de stad als idee. Niet als concrete invulling, maar als gebied waar iets plaatsvindt. Deze gedichten lijken verwant aan die van Rutger Kopland, zoals in de bundel 'Een lege plek om te blijven'.

De stad bleef een geheim in de verte.

Het tweelinggevoel komt hier ook terug.

Ze keken elkaar in het identiek gezicht

en dachten: ik ben ik, ben ik ik.


(p. 23)

In 'Berichten uit de nachtstad' toont een medebewoonster haar ongenoegen:

Jij die je afgrijzen ordent tot plooien

rond de onleesbare brief van je mond


(p. 29)

Het is een denkbeeldige stad waarin alles anders is: monden die zwegen, kunnen worden geopend en het onvertelbare kan worden verteld.

Zolang je iets gelooft is het echt

in de stad zonder wetten. Kijk dan,

ik stap uit je mantel van steen, ik stuur me

de brief van je mond toe, geopend.


(p. 30)

De regels uit het gedicht 'Leegstand' over ouder worden zouden zo uit een gedicht van De Coninck kunnen zijn weggelopen.

     later

wil ik ook zo zijn, zo vanzelf

door leeftijd als gras overgroeid

scheef zitten in mijn stoel

en daar heel goed in zijn.


(p. 31)

Uit 'De val' blijkt dat Jansma's beroep, archeologe, ook betrokken op water. Water is - in een bepaalde visie - net als aarde.

Water bestaat als de aarde

in lagen, transparante linten, glanzende strata

van steeds kleiner leven, minder warmte.


(p. 34)

Jansma verbeeldt het oversteken van de dodenrivier, de Styx, met een dronken veerman aan boord, dus het lukt niet zoals gepland. Onder water wordt het lichaam van de bijna-dode omgeven door een liefdevolle stroom, door luchtbellen.

Je probeerde in me omhoog te klimmen.

Je was een glasblazer met een wolk van diamanten

aan zijn mond. Ik hield je vast als een katje.

Ik aaide je vingers.

Je liet niet los.

Je sliep en ik aaide je vingers, liet los.


(p. 35)

Dit gedicht was ook tentoongesteld tijdens de Poëziezomer in het Belgische Watou (in West-Vlaanderen). De tekst was te lezen, drijvend op een vijver bij één van de locaties. Het illustreerde daardoor als een aan de oppervlakte drijvende tekstballon wat zich in het gedicht onder water afspeelt. Het oude thema (de dood van een kind) komt ook in deze bundel weer aan de orde, zoals in het gedicht 'Ochtend', waarin wordt teruggeblikt op een droom van de voorafgaande nacht. Daarbij speelt het motief water wederom een belangrijke rol.

Had jij je gezichtje uitgeleend? Nam je

voor even maar andere ogen? Een mond

voor vuurtaal, watertaal?

De herinnering is tijdens de droom blijkbaar vervormd.

Je hield je aan ons vast. Niet waar,

je lag stil en je sprak met geesten.


(p. 36)

In 'De geliefden' speelt de plek, de ruimte, een besloten plaats: een kamer en wel een hartkamer.

Zijn hart was een wond, een verlaten kamer

toen ze hem vond, het verschil tussen hem

en de grond was liefde, meer niet.


(p. 37)

Het laatste gedicht van de bundel 'Archeologie' (waaraan de bundel zijn titel ontleent) vertelt over het nut van archeologie en over het nut van kleding: de datering wordt vaak geholpen door kledingvondsten. Jansma trekt dit door naar het heden.

als wij onszelf alleen in het nu kunnen bewaren

door onszelf voortdurend uit te vinden in het nu

dan liefst eenvoudig, aan de hand van kleding.

Als iemand overleden is, dan stel je vast:

     kijk

hier heb je zijn schoenen, leren mantel, wanten.

'Waar is de tijd? Hier is de tijd.'


(p. 42)

Vooromslag van Esther Jansma, Dakruiters (2000)

Dakruiters (2000)

Van de bundel Dakruiters (2000) verscheen de eerste sectie eerder in een aparte uitgave in het voorjaar van 1999 bij de Atalanta Pers in Baarn.

Shakespeare wordt in 'Hebben' diverse malen aangehaald.

Zoals rozen openen, je ziet het niet,

een roos is een roos is, is plotseling weten:

wat werd gezegd zegt zich weer, missen

is veelvoud, blijft opengaan in het nu


(p. 9)

Filosoferen over hebben en zijn, zijn en niet-zijn komt naar voren in het gedicht 'Een soort opeten'.

Wat nooit iets wist, zonder pijn zichzelf

niet meer b.v. een stoel had kunnen zijn

kan ik alleen maar hebben lijkt het

door het te noemen (een soort opeten)

en grijpt terug naar de roos in de strofen:

die roos, die roos denk ik als ik zeg

ik wil haar terug, desnoods zo:

niet-roos

(p. 11)

Verschillende manieren van missen komen steeds terug, zoals in het gedicht 'Realisme' over het eten, in het dagelijks leven.

Het bestaat al voordat ik het ophap

oplik uit het onbekende


(p. 18)

Ook is gemis het uitgangspunt in het gedicht 'Nominalisme', over namen, naamgeving, woorden.

Het is er niet tot ik het bedenk

met een naam. Ik noem het roos


(p. 19)

De niet-rijmende gedichten van Jansma hebben soms de vorm van sonnetten of andere klassieke versvormen; in deze reeks gebruikt ze steeds gepaarde regels, een vorm die veel door Gerrit Kouwenaar is gebruikt. De volgende afdeling van de bundel heet 'Voetlange vloertjes' en maakt een eind aan de romantische voorstelling van het verleden.

Soms werd een hooivork in het onrustbarende gestoken.

Men rook niet lekker, men was in het algemeen

in geen enkel opzicht lekker, men sloofde wat af,

er werd in god en honderdduizend gedetailleerde zonden geloofd


(p. 23)

In de meeste gedichten is het definiërende van Jansma aarzelender geworden. Zinnen worden niet langer afgemaakt; woorden als dissonanten tegenover elkaar geplaatst. In het gedicht 'Aan' wordt voorgesteld dat een mens kan worden 'aangezet' als een machine.

tik tik tik opgeluchte dat valt

in de juiste plek de enige

van machinevet veiligste voorzichtigste

vingers de blijdschap dat het gaat


(p. 26)

Er zijn acht gedichten gewijd aan 'Sjaantje en de ruimte'. Het lijkt erop dat Sjaantje een getekende fantasievrouw is, die in een vreemd soort huis woont:

     naar alle kanten open

de plek in een bruine schets (krijt)

waar niks zit. De wind giert erdoorheen

maar het is de wind niet, het is willen

dat je daar bent.


(p. 29)

Sjaantje weet veel. Zo zegt ze 'waar alles instort gebeurt het' en ze wil niet verhuizen want ze is gewend waar ze is. Ze wacht op de winter.

maar het was niet echt, natuurlijk, jij kwam

me redden en dat wist ik. Allang. Ik speelde alleen

eenzaampje.


(p. 31)

Dan blijkt dat het om een kind gaat. Sjaantje houdt van stenen, waarmee verschil tussen binnen en buiten kan worden gemaakt als ze gestapeld zijn.

O nee, zegt ze haastig, dat dacht ik vroeger toen

jij er niet was en beweging niet telde.

(p. 32)

De jeugdherinnering wordt in Sjaantje gepersonificeerd op een sprookjesachtige manier. Sjaantje groeit op, wordt speciaal. Een tweede reeks gedichten over haar heet 'Sjaantje en de vis':

     Een denkmeisje

met gedachten als vissen, als je niet uitkijkt

zwemmen ze weg. Zo ben ik nou, zegt Sjaantje

als dat hoofdje vol vissen, zoveel in zo weinig

tijd weinig o


(p. 33)

Jansma varieert op de identiteit van Sjaantje, ik en jij.

bijvoorbeeld wanneer we achterover

met veel ellebogen geleund op die treden

en plotseling van die ogen

waartussen van alles zich regelt

Hier vindt een autonoom proces plaats, waar geen controle over is.

iets doen met elkaar. Bijna kussen denk ik

en zeggen, hee wacht eens, jij bent het, met mij


(p. 34)

Sjaantje haalt haar voedsel (vis) uit de wijnkelder, dat wil zeggen: ze hakt er een wak in en vist in het water onder de wijnkelder:

     Wil je spelen vraag ik.

O ja zei jij en toen kwamen er kussen


(p. 35)

Vervolgens vallen jij-persoon en Sjaantje samen. Het slot van de reeks is opeens een heel ritmisch, Dada--achtig-gedicht, dat de golfbeweging en de kussen visueel en auditief verbeeldt.

Visje. golf. Kust visje golf? Visje ademt. Sjaantje ademt 'huis,

jij', ademt, kust, ademt 'huis'. Visje, Golfkust, visje, golf,

visjesgolf. Sjaantje: golfvisje. Visje, jij, HUIS - Sjaantje ademt.


(p. 36)

Vooromslag van Esther Jansma, Duizend (1999)

Duizend (1999)

In het lange, epische gedicht 'Duizend' (tien pagina's) schetste Esther Jansma duizend jaar geschiedenis van de mensheid. Het gedicht verscheen eerder in een aparte jaarwisselingsuitgave van De Arbeiderspers, waarvoor 'tijd' natuurlijk een toepasselijk thema is. Ze reist daarbij langs Tiel, Canterbury, Wittewierum, Kortrijk, De Wereldzee (Columbus), Alkmaar, Bougon, Cuzco, Viareggio en eindigt in Amsterdam in het jaar 1999. Het begint in Tiel, waar hongersnood en leed aan de orde van de dag zijn rond het jaar 1000 en in het jaar 1006 wordt het nog erger.

Dat jaar plunderden Vikingen de handelsstad Tiel.

Godzijdank weet geen mens wat hem wacht.

en:

In onze woonplaatsen heeft de zee de dijken geslecht.

Akkers en boerderijen overstroomd. En nog een ding

zegt hij: rondom vijfduizend mensen verdronken.

(p. 40)

Veel ellende wordt met ironie tegemoet getreden.

     Gelukkig

gebeurden er soms grappige dingen, galoppeerden

bijv. duizend paarden met te dikke mannen verkeerd en

verzopen. Bij Kortrijk was dat.


(p. 42)

Met Columbus op pad in 1492 is anders dan in de geschiedenisboeken achteraf:

Vannacht vallen wij van de wereld, vannacht vallen wij

van de wereld. Columbus' vaarlui, kerels die merendeels vrij-

willig aan boord waren, weenden


(p. 43)

Bij Viareggio (1822) gaat het - ook al zijn het de tijden van de grote Engelse romantische dichters - niet veel minder hard aan toe:

   Diezelfde achtergrond waar lord Byron

naar verdween tijdens het verbranden van het lijk

van zijn vriend Shelley. Werkelijk cremeren is

een te duur woord voor hoe dat ging: de hitte van zon

en vuur waren zo intens dat de lucht ging trillen en beven.

Het lichaam barstte open en het hart kwam bloot.


(p. 47)

Dit lange gedicht is eigenlijk een Leerdicht. Maar de conclusie leert juist dat mensen van de geschiedenis niets leren en sterker nog, dat ze de geschiedenis niet kunnen onthouden of bevatten:

Alle beroerde dingen, alle handelingen die zo verkeerd

zijn dat ze niet in je hoofd passen, zijn gebeurd.


(p. 48)