De gedichten van Marjoleine de Vos, 2000-heden
Zeehond graag (2000)
Marjoleine de Vos debuteerde met de dichtbundel Zeehond graag (2000). De bundel werd genomineerd voor de C. Buddingh'-Prijs voor nieuwe Nederlandse poëzie en voor de VSB-Poëzieprijs. Ze had toen al diverse publicaties op haar naam staan, waaronder een kinderboek, een schoolboek over romananalyse en een bundeling essays over filosofische en poëtische kwesties. Zeehond graag werd enthousiast ontvangen in de pers, men prees haar eigenzinnige stijl. Afgezien van titels is het eerste woord van deze bundel: 'Geluk', in het openingsgedicht:
Het geluk zit bij zonsopgang in de trein
en zingt Vivaldi met de kievit
fietst langs de waddendijk: een feilloos oog
voor wollen schapen, ruime lucht van Hollands blauw.
Het geluk zit ook aan tafel, met vrienden, zoals een gezin. Zoveel geluk in een gedicht (het woord staat er vijf keer in) is onwaarschijnlijk zonder een keerzijde en die is er dan ook: de kinderloosheid. Terzijde staat er dan dat het geluk zich - desondanks - 'groot houdt', typisch een kinderuitdrukking, maar wel een schrijnende:
Het geluk ligt graag in bed. Het is getrouwd
heeft tot zijn verdriet geen kinderen maar
het geluk houdt zich groot.
(p. 5)
Marjoleine Vos stelt het geluk voor als een persoon (man of vrouw?) en een dergelijke personificatie past ze ook toe in andere gedichten, zoals 'Mevrouw Despina' - een evenknie misschien van het beroemde Poolse poëtische karakter Meneer Cogito (in het leven geroepen door Zbigniew Herbert). Via het personage van Mevrouw Despina kan De Vos afstandelijker schrijven, vertelde ze in een interview met Remco Ekkers voor de Vlaamse Poëziekrant. Zo schrijft ze bijvoorbeeld over ouder worden:
Mevrouw Despina trekt de stop uit het bad, hangt
een lichtgrijze voile voor de dagen en schopt
voorzichtig tegen haar jaren. Verbijt wat
niet kwam en staart zich aan. Het is nu.
(p. 6)
Over het gemis aan kinderen staan meerdere gedichten in de eerste afdeling. Ze zijn geschreven in parlando-achtige gedichten met veel alliteratie en droge constateringen. Er is een zekere manhaftigheid in deze manier van praten - onnadrukkelijk - en ook een zekere ontroering.
De kleine hand op je huid is van een kind
maar er is geen kind, moeder, alleen
zijn hand vijf vingers gaaf laat je niet los.
Vrouw met borsten van bloot marmer
geduldig buig je naar de grond, zoek je
een zoontje maar het is te laat geworden
hoop je nog op zijn lieve kinderlijf.
(p. 9)
Een uiterst ongebruikelijk gedicht over koken en voedsel is 'Kooklust': erotisch, met sappige verwijzingen naar lichaam en seksualiteit:
Met gretige borsten staat begeerte aan het aanrecht
zoent het zaad uit tomaten, kijkt naar het zwellen
van beslag onder vochtig doek. Haar hand liefkoost
de haas van een jonge stier, zijn zoekende tong
is gemaakt voor de hare, verzaligd streelt ze
zijn ballen de pan in.
En deze 'keukenprinses' die zich vereenzelvigt met het te bereiden eten, is behalve gulzig ook veeleisend, blijkt uit de slotregels:
Ze wil zich ontleden op het hakblok, betast worden
door gulzige vingers en gloeiend verslonden.
Een vis zijn, zwemmend in roomsaus
gewiegd, gekend, begeerd, genoten.
(p. 14)
In mevrouw Despina daarentegen huist leed (haar naam overigens betekent: heerseres, madonna). Dat leed wordt weggestopt door allerlei activiteiten te ontplooien: natuurverkenningen, schrijven, fietsen, genieten van het bestaan. Maar ook zij heeft een enigszins bizarre wens, zoals te lezen is in het titelgedicht 'Zeehond graag':
Het liefst zou mevrouw Despina zeehond zijn.
Springen, poon verschalken, applaus
voor uw lenig spek dat overheerlijk
de kant op kletst, dik verpakt geraamte,
grootogige boksbal vol vis, lekkerbek.
Binnenin zat mevrouw Despina, veilig
in glad vel, waterafstotend vermomd
als onhoekig dier, elegant toegerust voor
poolstorm en schotsen.
(p. 17)
In bovenstaande regels is niet alleen sprake van personificatie, maar ook van persoonsverwisseling. Eerst wordt mevrouw Despina besproken, dan draait het perspectief en wordt de zeehond toegesproken ('uw lenig spek'), vervolgens is mevrouw Despina in de zeehond opgegaan ('Binnenin zat mevrouw Despina'): het is afstandelijk, maar ook vervreemdend en verwarrend. In het gedicht 'Nu en altijd' wordt het thema vergankelijkheid besproken. Overigens is Nu en altijd ook de titel van de bundel essays die Marjoleine de Vos uitbracht in 2000. De beginregel van het gedicht is typerend. Het lijkt een variatie op het gezegde 'Een dag niet gelachen is een dag niet geleefd' of 'Een dag niet geschreven is een dag niet geleefd':
Hoe ongeleefd, als niet herinnerd, dagen zijn.
Waarna een opsomming volgt van slordige herinneringen aan geuren en minieme gebeurtenissen, terwijl de belangrijke personen en zaken vergeten zijn: wel het tikken van oma's wekker, niet haar stem wordt nu nog herinnerd. De remedie ligt in het herhalen, opschrijven, bezingen van alles wat herinnerd moet worden:
Herhaal dus het heden tot in eeuwigheid:
gekoer in de dakgoot, de krak
van de schaal die steeds nog niet breekt,
het versleten roze van lakens, zang
in het bad, de geur van nivea, kip in de oven.
Wie er geen acht op slaat vergeet de weelde
van lage zon op het uitzicht, glanzend
in het licht dat uit de hemel valt, nu en altijd.
(p. 18)
Het is niet alleen een oproep tot alertheid, maar herinnert zelf ook aan het einde van het gebed 'Onze Vader', als een bezwering. De Vos wordt door de kritiek wel een religieuze dichter genoemd en vergeleken met Willem Jan Otten en Robert Anker. Deze religieuze component komt vooral naar voren in de gedichten 'Tot Saul', 'De advent' en - luchtiger - in het gedicht 'Mevrouw Despina leest een psalm':
Gelijk het gras, een slaap, de dag van gisteren
zo kort zou het zijn, zo niets dan een zucht.
Maar lang zijn de middagen angstige nachten
en in de kast tikt het geheugen van jaren
dat nooit meer het weerkomt of goed.
(p. 37)
Typerend voor Marjoleine de Vos in dit gedicht is het compacte taalgebruik, het weglaten van leestekens en het omkeren van zinsdelen. Naast bijbelse thema's zijn er in deze bundel ook verwijzingen naar de Griekse mythologie. De verhalen over Dido en Aenaes vertelt De Vos vanuit beider perspectief. De slotstrofe uit 'Dido, na het vertrek van Aeneas' luidt:
Waarvoor ik bedoeld was weet ik niet, geen vraag
past op mijn antwoord. Het is najaar, de grond is hard
een kastanje verschrompelt in mijn zak. Meer niet.
(p. 22)
Kat van sneeuw (2003)
De tweede dichtbundel van Marjoleine de Vos, Kat van sneeuw (2003), kreeg als motto een gedicht van Kaváfis mee. Hoewel er inmiddels twee volledige vertalingen van het werk van deze Griekse dichter bestaan (één door G.H. Blanken en één door Hans Warren en Mario Molegraaf) maakte de dichteres zelf de vertaling van dit gedicht: 'Ionisch', dat gaat over beeldenstorm en geloof, over het landschap en de vluchtige aanwezigheid van de goden:
Omdat we hun beelden vernielden
omdat we ze verjoegen uit hun tempels
daarom zijn de goden nog niet dood.
De eerste afdeling van de bundel heeft als titel: 'Met volle hand het deeg in'. Deze afdeling bruist van levenslust, kooklust, aards genot. In tegenstelling daarmee gaat het gedicht 'Altijd die dingen' over vergankelijkheid:
Ze staan afwezig zichzelf te verdragen
de zwijgende dingen waarbij je moet horen
die je gevoelig vol sporen moet slijten
zodat ze gaan spreken van wie je ooit was.
(p. 10)
Ook hier past De Vos weer de truc van de personificatie toe, de 'rottige dingen' worden direct aangesproken, wat zowel intimiteit als naïviteit oproept. De zintuigen kunnen geen van alle gemist worden, stelt het eerste gedicht onomwonden en er wordt geroken, geproefd en ook geluisterd in deze gedichten, onder andere naar de cello-muziek van Bach. In het gedicht 'Al-afwezige' (in de tweede afdeling van de bundel: 'En daar is de engel!') lijkt een zoektocht te worden ondernomen naar het geloof. Het gedicht doet denken aan een gebed.
Dat u er altijd was en zult zijn, die eeuwen
der eeuwen waarin wij als gras en broodkruimels
roepen maar geen antwoord, smeken maar stilte
geen taal misschien een teken voor wie wil.
(p. 17)
De dichter geeft aan dat het aanroepen van deze God steeds op stilte stuit. Er volgt geen antwoord. In het middendeel wordt die god dan ook niet langer met 'u' aangesproken, maar getutoyeerd. Al helpen de aanroepen en gebeden niet, men wil erin volharden en aapt het gedrag van de goden na:
U bent maar vorm, een wijze van zeggen, hoopvol
wil ik bedanken vervloeken beklagen.
Mocht u mij horen ik ben hier op aarde
tot in de eeuwen der eeuwen ben ik hier.
(p. 17)
Het lijkt erop of de dichter zich op aarde stevig wil positioneren tegenover de godheid met de uitroep 'ik ben hier' en nogmaals 'ben ik hier'. Een ander gedicht uit deze afdeling 'En daar is de engel!' heeft als titel: 'Kom op met uw boodschap', wat niet bijster gelovig klinkt. Eerder gaat het hier om twijfel en wanhoop. In enkele gedichten speelt dit ongeduldige geloof de hoofdrol, zoals in 'Monnik', waarvan ook een separate bibliofiele uitgave verscheen:
O maak mij uw wegen bekend, dat ik poets
in vertrouwen, dat ik zelfvergeten
elke voeg volg als zong ik de psalmen.
(p. 22)
Deze psalmen zingende werkster lijkt weggelopen uit het gedicht van Gerrit Achterberg, dat begint met de beroemde regels:
Zij kent de onderkant van kast en ledikant,
ruwhouten planken en vergeten kieren,
want zij behoort al kruipend tot de dieren,
die voortbewegen op hun voet en hand
('Werkster', in: Hoonte, 1949).
Bij De Vos staat: 'Alles hier kent mij keukenla, borstel en theepot'. Het gedicht refereert ook aan De Vos' eigen gedicht over 'Mevrouw Despina zingt een psalm' (uit haar debuutbundel) en uiteraard ook aan Nijhoffs befaamde psalmen zingende vrouw bij Zaltbommel.
Koude en de natuur staan centraal in de afdeling 'Kat van sneeuw': er wordt gerild, gewacht in de kou en ook de thema's natuur en herinnering komen opnieuw naar voren in. In de volgende afdeling ('Mevrouw Despina') krijgt mevrouw Despina steeds duidelijker contouren:
'Kijk die mevrouw' zal men zeggen en lachen
om haar mooi dat weg is, haar kleurloze glorie.
'Zie de stramheid die zich sierlijk waant.'
(p. 38)
Tussen de boeken - 'In de boekwinkel' - voelt mevrouw Despina zich thuis, daar zoekt en vindt ze verklaring of bevestiging van haar bestaan:
Zelf geschreven door een dichter
onbekend met zin of rijm
wil mevrouw Despina alle tekens
hartgrondig tot een orde lezen
zo zichzelf zien of een ander
in wat zonder haar niet leeft.
(p. 39)
Niet alleen de dingen moeten worden opgeschreven om herinnerd te worden, ook de schrijver moet gelezen worden om te bestaan. Hier lijkt het er op dat de geportretteerde over zichzelf leest, zoals de getekende hand die zichzelf tekent.
De laatste afdeling van de bundel heet 'Lacrimae' (klaagzang). Daarin staat onder andere een gedicht waarin de dood aan het woord is. Marjoleine de Vos zei in gesprek hierover met Remco Ekkers dat de dood de gestalte van de geliefde heeft aangenomen: 'Het heeft iets te maken met Psyche en Amor. In dat verhaal is het de liefde zelf die bemint. Hier is het de dood. In de geliefde spreekt altijd de dood, want hij of zij zal sterven. Het is hier ook de man die zegt: ik ben gedoemd, ik neem je mee. Hij zal sterven en zal dus de vrouw mee naar beneden trekken. Als ze van hem houdt, sterft ze mee als het ware. Het heeft iets dreigends. De dood staat te dreigen en is zelf ook tragisch. Hij houdt van haar als van het leven en hij belooft haar als het ware, omdat hij ook de geliefde is, het leven, levenslust, mannendroom, maar uiteindelijk zal hij haar dat niet te bieden hebben; zal hij haar te gronde richten. De dood kan niet anders dan je meenemen'.
Er zijn ouderwetse uitdrukkingsvormen, zoals in de titel 'De dood hij had jouw stem' en er zijn veel herhalingen en parallellen, zoals in de regel:
mijn merg is koud mijn kus is zacht
Het laatste deel van het gedicht is in korte, jambische regels opgesteld waardoor er beweging ontstaat. Het is rijk aan assonantie, beginnend met de ie-klank, die via de u overvloeit in tragische ee- en aa-klanken:
ach ziel
laat mij niet los die je beliegt
met levenslust en mannendroom
zo vluchtig is mijn wereldmacht
ik ben gedoemd, ik neem je mee
naar steeds benee, almaar benee
en nooit weer om.
(p. 49)
In de eerste regel gebruikt Marjoleine de Vos bovendien een curieus neologisme, een overtreffende trap voor de liefste: 'mijn liefsteling'.
Het waait (2008)
In 2008 verscheen de bundel Het waait, die is ingedeeld in drie afdelingen. Hierin beschrijft Marjoleine de Vos de levenswandel van de mens op een klassieke manier. Levensfasen zijn gelijkgeschakeld met de seizoenen. In de eerste afdeling, ‘Een koe dan’, staat de jonge dichteres centraal, die nadenkt over haar positie in de wereld.
In het eerste deel van de afdeling zijn de gedachten van de dichteres sterk gericht op het aardse. Ze geniet van de natuur om haar heen en de ontluikende lente. Ze realiseert zich dat ze als mens fundamenteel anders is dan de dieren. Zij is ‘begiftigd’ met de rede en dus probeert ze alles te verklaren. Ze wenst in het eerste gedicht dat ze een koe zou kunnen zijn en dan helemaal niet bezig zou hoeven te zijn met levensvragen en het goddelijke. En toch vermoedt ze dat ook de koe misschien wel iets denkt, dat ze ‘alom’ moet zijn om het denken te kunnen uitschakelen.
Ons kijken is nooit wijd genoeg
om zo alom te kunnen zijn
dat denken wel verdwijnen moet.
Laat mij daarom dit alles zijn, die koe
die wei, die wolkenlucht boven het dorp
en mij die kijkt erbij.
(p. 7)
De dichteres voelt zich soms haast door de wereld vergeten, als ze merkt hoe bedrijvig alles om haar heen is:
Alsof ik hier niet ben, zo doet de wind
in het lichtgroen en weet de kamer
niets van mij. Ben ik voorbij.
(p. 8)
Zij benoemt alles wat ze om zich heen waarneemt, alles wat leeft, maar er is niemand om haar te benoemen:
En ik leef ook maar moet dat zelf zeggen
want niets van al wat ik waarneem noemt mij.
(p. 11)
Dat levert een gevoel van eenzaamheid op:
Dus ben ik alleen in de tuin in de wereld
Geleidelijk aan verschuift de aandacht naar het goddelijke. De dichteres vraagt zich af of er misschien meer is dan alleen de mens en diens ratio:
Spijt dat je rede
boven raadselen verkoos.
(p. 12)
Het is de natuur die de dichteres op het spoor van het goddelijke zet. Als ze het noorderlicht ziet, heeft ze een sterk goddelijk besef:
Onzegbaarheid komt als vanzelf als god
en fysica zich hand in hand vertonen.
(p. 14)
Maar het goddelijke is veel te groot om ‘zacht’ te kunnen zijn. De dichteres beseft dat ze liever het goddelijke niet ziet, dat ze daartoe ook niet gerechtigd is:
Een sterveling mag geen goden zien.
(p. 16)
In de tweede afdeling, ‘Wijs wie chaos ziet’, staan herfst en winter centraal, die symbolisch zijn voor het ouder worden van de mens. In de eerste helft van de afdeling (over de herfst) lijkt de dichteres het ouder worden nog niet geheel te accepteren:
Het dorp genaamd De Rust ontvangt je
vraagt niets, biedt zon in ruime tuinen
een heden goed en kalm met kippen.
Zo is het vast bedoeld, maar niet door jou.
(p. 27)
In het gedicht ‘Zo zou het zijn’ ziet de dichteres zichzelf als oude vrouw en beseft ze dat ze altijd al zo wilde worden. Maar als ze ouder wordt en die grijze vrouw daadwerkelijk in het verschiet ligt, lijkt ze het toch nog niet te kunnen accepteren:
Zo zou het zijn, maar in het echt vooral
wat stof dat daalt, je kromp in eigen oog
snapt niet wat je begrijpen wou. Tot halverwege
ja, daar staat een grijze vrouw, ze kijkt naar jou
en jij ziet haar. Maar je loopt door en mompelt: toch
bloeit straks de winterhazelaar.
(p. 29)
In de laatste afdeling, ‘Je volgt de weg tot je hem kwijt’, staan gedichten over de dood. Hier is het niet langer één seizoen dat inzicht geeft, elk seizoen zou op een eigen manier iets over de dood kunnen vertellen. In het gedicht ‘Gedachtenis’ wordt de dood in verband gebracht met de lente:
Is doodgaan wreder nu madelieven splinternieuw
of geeft houvast juist dat de koolmees op de nestkast tikt
de merel zingende beschikt hoe vroeg de ochtend komt?
(p. 36)
In een gedicht over De Vos’ alter ego, mevrouw Despina, wordt de dood juist in verband gebracht met de winter:
Stralende morgen met rijp op het weiland.
Klaar voor ervaring van inzicht en kalmte
loopt ze het licht tot waar in de sloot
verzonken in graafwerk de rattenvanger zingt.
Vraagt ze schichtig naar dood en gevaren
lacht de man in het ijs, die de luchtbellen wijst
van het wezen dat daar zich verschuilt.
Het waait doet denken aan eerder werk van De Vos. Niet alleen mevrouw Despina speelt weer een duidelijke rol in de gedichten, ook zijn de klassieke mythologie en de kaddisj opnieuw onderwerpen. In het gedicht ‘Kaddisj’ komt de dichteres tot een inzicht over de klaagzang, waarvan ze lange tijd gedacht had dat het niet meer dan een klacht was:
Zo is het niet. Die het zegt biedt
verzoening, bevestigt een oordeel.
(p. 38)
En in het gedicht ‘Hektor belt Andromache’ wordt de klassieke mythologie vermengd met de moderniteit. Een wanhopige Hektor laat zijn geliefde Andromache telefonisch weten dat hij niet terug zal keren van het slagveld:
ik bel je voor altijd ik hoor je
niet zuchten niet huilen maar liefde
dat kreunen is liefde dat hoor ik
voor altijd mijn liefste ik leef nog
en bel je voor altijd maar nooit weer
mijn liefste je bent er ik win niet
ik sterf hier
(p. 35)
Uitzicht genoeg (2013)
In 2013 verscheen Uitzicht genoeg. Naast de gewone gebrocheerde uitgave van uitgeverij Van Oorschot verschenen 25 exemplaren gebonden in Ballonet-linnen door Boekbinderij Van Waarden en met een met de hand gezet en gedrukt stofomslag, verzorgd door Dick Jalink van de Kalamos Pers te Huizinge.
Meer en meer dringt in de gedichten van Marjoleine de Vos de gedachte door dat je het leven, of de waarde ervan, niet te ver moet zoeken, en dat het beter is juist dichtbij je eigen wereld te blijven dan je te verliezen in religieuze of filosofische vergezichten. Zo staat het er, vermomd, als landschapsgedicht, in het eerste gedicht van de bundel Uitzicht genoeg. De titel is daarmee meteen dubbelzinnig: genoeg waarvoor? Teveel uitzicht? Meer behoefte aan inzicht?
Achter weilanden weiden, daar weer achter
dijken, zee en Zweden Waar zou je heen?
De blik verliest je met zichzelf in ruimte
waar aankomst ver en ver te zoeken is.
Zo begint het gedicht 'Ruimtevrees' dat wordt besloten met de regels:
Kijk bij je voet, maant hij, waar speenkruid
bloeit, de lucht gespiegeld blauw is in het diep.
Voel warmte op je neus, zie 't vroege blad
van vlier. Je keek te ver. Dat wat je zoekt is hier.
(p. 9)
De vraag is dan wel wat er precies werd gezocht. De bloeiende natuur met de belofte van leven, de kleuren van de hemel, de warmte gevoeld op de eigen huid. De ervaring van het leven, van het lichaam, niet die van de geest.
Veel gedichten gaan over de wisselwerking tussen mens en de omringende natuur - de 'hij' in het eerste gedicht is bijvoorbeeld geen god of mens, maar een woerd.
In 'Aanzie de vogels' neemt de mens een goddelijke positie in ten opzichte van de natuur:
De mees op mijn vetbol waant zich
vast wel behoed al kent ze niet het woord
dat zegt dat vrij zijn, net als zij, van zorg
omdat uw Vader immers alles geeft,
het wenselijkst is voor al wat leeft.
De mees kent het bestaan van haar goddelijke beschermer niet en die gaat zich gedragen als een trekvogel:
Maar o mijn meesje, jij leeft op de pof.
Eerdaags vlieg ik naar Afrika en jij
krijgt spijt van je klein mystiek ideaal:
zo grondeloos opgaan in heden
en almaar denken: nu, nu, nu.
(p. 13)
Kennelijk moet er dus af en toe wel degelijk nog verder gekeken worden dan de eigen beperkte horizon. De Vos pleit niet voor het leven in het nu zonder meer.
Maar steeds keert in de gedichten het idee terug dat je niet moet proberen te vluchten, te ontsnappen aan de tijd, of de dood:
De tijd is onze vijand niet. Hij hoeft niet dood
of uitgedreven om te leven zoals is bedoeld.
Want zegt De Vos:
Er is geen weg naar ergens heen er is alleen
de nieuwe dag die komt en van wat was
de trouwe glans. Geef heimwee naar de toekomst
dus gean kans, je bent er immers al.
(p. 32)