De gedichten van Ingmar Heytze, 1987-2000
In 2001 werden de eerste drie dichtbundels van Ingmar Heytze gebundeld ter gelegenheid van een jubileum: hij was tien jaar dichter. Gerrit Komrij (destijds Dichter des Vaderlands) voorzag de gezamenlijke herdruk van een voorwoord waarin hij schreef dat Heytze een dichter is die 'weigert entertainment en helderheid als vloekwoorden te beschouwen'. Daarbij citeert hij achteloos andere dichters, maar ook liedjes: 'Hij is een cultuurproduct, schrijvend met het gemak van een natuurtalent', dat door zijn 'lichtvoetigheid en directheid' het gebruik van 'grote woorden' acceptabel maakt.
Zijn eigenlijke debuut Alleen mijn kat applaudisseert verscheen bij de Stichting Lift, die amateurschrijvers stimuleerde, maar ook daarvoor waren vanaf 1987 enkele kleine bundels verschenen in eigen beheer.
De meeste gedichten verschenen vervolgens in wat voor het grote publiek als zijn debuut geldt. Die eerste commercieel geproduceerde bundel van Heytze verscheen in 1997: De allesvrezer. (De citaten zijn overgenomen uit de verzamelbundel Alle goeds.) De titel is ontleend aan een televisie-typetje van Kees van Kooten, dat zijn betoog doorspekte met de zin 'Dus! Want! En! Maar!' Heytze zegt hierover in het gedicht 'Woorden van de allesvrezer' dat 'Dus' de twijfel overbodig maakt, 'Want' van alles de rede aangeeft, 'En' lijmt alles aan elkaar, en 'Maar' 'zet alles weer op losse schroeven', waardoor de redenaties de angst niet bezweren, maar repeteren en verergeren. Een hypochonder zit nooit zonder angst.
In het eerste gedicht valt de hypochonder uit de hemel:
Sinds de dag dat ik uit de hemel
kwam gevallen op mijn achterhoofd,
gaat het níet goed. Mijn bloedbaan
regent in mijn trommelvliezen.
In mijn slaap dansen mijn armen
en benen tegen elkaar in
Dat iedereen met de handen tegen de oren zo zijn bloed kan horen ruisen, maakt de hypochonder niet minder uitzonderlijk. Zijn ongeluk heeft een keerzijde: hij kan er anderen mee vermaken en doet dat door
grijnzend mijn hart
omhoog te houden voordat ik het
met een zuigend geluid terugstop
in mijn hersenpan.
Wat het hart daar doet, zegt hij niet.
Af en toe lach ik
met tanden van kaas.
(p. 13)
De spreektaal ('Hier staat gelukkig veel tegenover') en de helderheid verhullen feitelijk een wirwar van pregnante beelden, eigenaardige perspectieven en dubbele bodems. Het gedicht eindigt voor Heytze typerend met een directe en algemene strofe vol grote woorden als 'luxe besef', 'mens' en 'leven'. Een gedicht als 'Dilettant' zal het bij voordrachten goed doen, de clou is onontkoombaar:
Als je het mij vraagt
zijn meisjes van achttien
onhandige vlinders
in je bed - maar ja,
mij vragen ze niks
(p. 15)
Het sentimentele beeld van jonge meisjes als vlinders vraagt natuurlijk om een relativerend grapje, dat zelf weer gerelativeerd wordt door de dubbelzinnige titel, die zowel 'amateur' als 'liefhebber' betekent.
Het dichterschap is bij Heytze een onderwerp van gedichten. Een 'Schrijver in cafés' bijvoorbeeld voelt zich ongemakkelijk:
Hij bidt dat hij niet wordt herkend.
Vervolgens is hij diep gegriefd
dat niemand schijnt te weten wie hij is.
(p. 16)
Heytze mag dan een 'performer' zijn, hij gebruikt ook woordspelingen die op het podium niet tot hun recht kunnen komen, zoals in de titel 'Rat van fortuin' dat verwijst naar een populaire televisie-quiz ('Rad van fortuin'). De televisie noemt hij 'het randmongoloïde oog van Nederland' (p. 17). De radio- en televisiewereld komt in andere gedichten ook aan bod. Zo is het gedicht 'Korte golf' opgedragen aan Willem Duys:
Er woont een schildpad in mijn toestel
met een stem van bakeliet
(p. 46)
De 'allesvrezer' vereenzelvigt zich met de dingen die door anderen beheerst of vastgehouden worden, zoals in 'Solliciteren', waarin 'een driedelig gedaste bidsprinkhaan' iets drinkt en rookt:
Hij neemt slokken
van mijn levensloop en boert onaangedaan.
Hij rolt mij in. Hij steekt mij aan
en rookt mij op. Dan mag ik gaan.
Later belt men mijn stoffelijk overschot.
Ik heb de baan.
(p. 18)
De parlando-toon maakt de gedichten wendbaar:
Vriendinnen zeggen tegen bekenden:
'Dit is een dichter. Hij is heel goed.'
Als ik na vijf minuten niet ter plekke
een gedicht begin te schrijven,
verflauwt de belangstelling.
en als hij iets schrijft zijn het 'geen liefdesgedichten', maar bijvoorbeeld 'een grapje over Rennies', waarbij de grap deels is dat dit gedicht over Rennies negen pagina's verder staat afgedrukt. Maar de vriendin wil liefdesgedichten:
Maar ik neem het voor lief
zoals alles voor lief, sinds ik haar
voor het eerst in de war en zo lief,
ik haar zag alsof ik een foto maakte.
'Dacht je dat?' vroeg ze, nadat we later
in een slordig bed - nee, ja,
ik dacht het wel, maar niet zo leesbaar.
Ik stel teleur.
(p. 21)
Zo treedt de dichter op in zijn eigen gedichten, maar is die dichter wel de dichter zelf? In 'Vos onder ijs' maakt hij van een natuurtafereel een schaatservaring en dat schaatsen wordt lezen. De ervaring van de dichter wordt daardoor de ervaring van de lezer. De ogen van de dichter worden die van de lezer, totdat niet meer helder is wie nu naar wie kijkt:
Deze winter, bij het schaatsen:
vos onder ijs.
Twee glazen ogen keken op
alsof hij zo omhoog zou springen
met open bek
als het plotseling zomer werd.
Ik vlucht voor honderd boeren.
Water breekt.
Ik zwem mij langzaam dood.
Mijn laatste woorden zijn gedacht
ik kan niet meer
en spreken gaat niet hier.
Het is eenzaam. Aan deze kant.
Van het papier.
Het is zo eenzaam hier.
(p. 25)
Het gedicht over de Rennies, waarop hij eerder al zinspeelde, heet 'Voorzichtige zelfmoordpoging' en telt maar twee regels:
Twee Rennies
en een kopje kruidenthee.
(p. 30)
Dit laat in het midden of het een recept voor een voorzichtige zelfmoordpoging is, of wat je inneemt nadat die voorzichtige poging vanzelfsprekend niet tot de dood heeft geleid. Gaan hier een overdosis slaappillen aan vooraf en is dit juist een middel om de pijn te verdrijven en in leven te blijven?
Die dubbelzinnigheid en quasi-eenvoud demonsteert Heytze ook in een gedicht als 'Lente', waarin hij een winterjas gaat kopen of gedichten waarin familieleden komen spoken of als gekken en heksen worden gezien:
Hilde moet naar het ziekenhuis.
Twee vijfletterige beesten knagen
aan haar binnenste. Haar kansen
keren om en om tussen vertrekken
en vertrokken.
(p. 45)
In 'Moeders lessen' wordt de liefde voorgesteld als mensenwerk:
Het overkomt geen fotomodellen
maar gewone, lelijke mensen
zoals wij. Je wordt er niet
beter van, je kijkt een week
wat minder treurig misschien.
Kortom, een hoop gedoe, slecht
voor je rug...
(p. 50)
maar de moeder in kwestie zegt dit uit eigenbelang en wil haar jongen gezellig thuis houden om te scrabbelen.
Een verwante hypochonder - Lévi Weemoedt - krijgt antwoord in het gedicht 'De mei van Heytze', waarin de kieviten baltsen:
Het slachtvee dartelt in de zon
en:
De herfst herhaalt zich achterwaarts.
Het broedsel stort zich uit het nest.
De nachtuil fladdert in mijn buik.
Ik zoek het laatste dodo-ei.
(p. 51)
De rol van meisjes in de gedichten van Heytze is die van vergeefs aanbedene. Ze worden bewonderd en bemind, maar al liggen ze kussend in je bed, ze kunnen je niet behoeden
voor je allerlaatste bed
in ziekenhuis of paviljoen.
(p. 52)
De eerste bundel van Heytze eindigt met een wiegeliedje over de zee als zo'n Russische pop, die een andere pop bevat waarin weer een popje schuilgaat. Het Droste-effect. Zo zitten in Heytze's gedichten andere gedichten die weer andere gedichten bevatten:
De zee die wiegt de zeelui
die de zeemansvrouwen wiegen
die de zeemanskinderen wiegen
in hun mooie slanke armen
in hun ruigbehaarde armen
in haar groen en blauwe armen
wiegt de zee de zee de zee.
(p. 55)
Sta op en wankel (1999)
In 1999 verscheen een nieuwe bundel van Ingmar Heytze: Sta op en wankel. (De citaten zijn overgenomen uit de verzamelbundel Alle goeds.) De titel was een variatie op een bijbelverhaal over de genezing van een verlamde, die van Jezus te horen krijgt: "Sta op en wandel". Dit om te bewijzen dat hij de macht had om zondaren te vergeven. Het verhaal staat onder andere in Mattheus 9. Het titelgedicht begint zo:
Sta op en wankel - uche uche -
naar de gootsteen. Wat een nacht.
Nog steeds alleen. Te veel gedronken.
Met de taxi thuisgebracht.
De dichter begrijpt niet hoe anderen dat doen:
in liefde vallen op de dansvloer,
niet alleen, maar allebei,
dus zij op hem en hij op haar,
getweeën, samen, met elkaar,
consensus dus
Die overdrijving door een paar keer hetzelfde te zeggen moet zijn eenzaamheid onderstrepenen daardoor voelt die eenzaamheid dubbel aan, alsdubbele eenzaamheid: hijheeft weltwee zielen in een borst, maar bij hem is er geen consensus:
ik blijf een eenzaam twistgesprek
(p. 71)
Deze bundel concentreert zich vooral op de mislukte relaties en op de voortdurende eenzaamheid die zo groot is dat de hele kosmos er in betrokken wordt. Er heerst veel verwarring, verlegenheid en schaamte, zoals vaak bij:
jonge goden met te veel talent
voor de verkeerde dingen,
wanhoop, twijfel, duizelingen
en:
één nacht
van scherp genot is goed
voor weken zelfverwijt
(p. 59)
In 'Door dik en dun' worden verkeerd gelopen relaties bekeken als een film van Laurel en Hardy (de dikke en de dunne):
Die oude stomme film van ons:
we vechten met taarten, we slopen
een auto, we hangen halsbrekend
aan wijzers van klokken -
een filmheld op sokken
en jij mijn prinses
(p. 63)
Liefde slaat om in haat:
Hoor eens ik haat je,
ik schreef dat je lief was en licht -
en nog wat onzin over je gezicht
maar nu haat ik je, god wat haat ik je.
Die neus, dat hoofd, die paardenbek,
die ogen en die gierennek
dat kraagje en dat bloemkooloor
met al je slierten haar ervoor.
en de tijd dat hij Gorters liefdesgedichten in haar oor fluisterde:
Hoor eens ik wou graag zijn
jou
(p. 66)
die tijd is voorbij. Wolkers citeert hij, maar het is nu tijd voor 'Jongenswraak':
Ze wordt van mollig tot gezet,
een roos van vlees in spijkerbroek.
Haar botten raken langzaam zoek.
Haar billen zwemmen in hun vet.
Haar boezem zakt tot dun beslag.
Haar navel trekt zich langzaam terug.
Haar schouderbladen plooien zich
tot reuzel op haar onderrug.
(p. 77)
Maar het verlangen naar meisjes blijft:
Voordat mijn gedichten
zijn verjaard tot voorbeeld
van het een of ander,
mijn talenten zijn vervallen
tot verzameld werk,
wil ik bij jou zijn.
(p. 69)
De dichter als actieve hoofdpersoon in zijn eigen gedichten is weer present. Ook uit de vorige bundel meegenomen is het beeld van een vos onder ijs; alleen is het nu een mammoet:
Het is heel koud in dit gedicht.
Zo koud - voorzichtig met je netvlies -
dat je blij mag zijn om het alleen
te hoeven lezen
Het schrijven ervan suggereert Heytze, moet een ijselijk karwei zijn geweest:
Het is gemaakt van zwarte vingers
en bevroren inkt. Het staat in gletsjers
om me heen verrezen.
(p. 60)
maar dan worden we verplaatst naar de gedachten van een ingevroren mammoet, die 'weggedoken in de tijd' omhoog staart door het ijs om te luisteren 'naar de eeuwigheid'.
Het zich spiegelen in dode dieren vindt een pendant in het zich meten met dode dichters, zoals Paul van Ostaijen. Heytze nam uit zijn beroemde bundel Bezette stad de moderne en expressionistische typografie over en ook het woord 'BOEM', zij het dat het bij hem niet een bombardement, maar een botsing beschrijft op een zebrapad:
drama in volle vaart mannen vrouwen werpen zich op rode
motorkap op de voorruit dood vlees de maag wankelt
(p. 79, zie de afbeelding)
Ook de gedichten van Slauerhoff kunnen als uitgangspunt dienen:
Alleen in je gedichten wil je
wonen, alles goed en wel,
maar zie: dat huis staat wankel
op de rand van het cliché
met een allersomberst uitzicht
op de vaderlandse poëzie.
(p. 81)
en dat landschap wordt in dikke lijnen geschetst. Links ligt het symbolisme, de hermetische poëzie 'met cryptofiele onderlagen', een wereld van 'grachtengordel-fabeldieren die elkaar ten grave dragen'. Rechts ligt een slangenkuil van performers en rap-dichters, 'ruige shit op wrede beats', de stemverheffing en het gif dat 'slap als taptemelk' is. En Heytze staat zelf in het midden, in een kaartenhuis, waarvan het dak bestaat uit bedel- en afwijzingsbrieven. Over stijlkenmerken van de dichter van het midden zegt hij niets. Iets tussen hermetiek en rap in dus?
In elk geval niet een stijl die alleen voor ernstige gedichten geschikt is. Ook voor deze bundel beschrijft Heytze clowneske situaties. In een gedicht over gym en God bijvoorbeeld, zegt hij zich vroeger bij het touwklimmen eenmaal bovenin 'een beetje als God' voelde:
ik zag de klasgenootjes
beneden op de grond
en zwaaide minzaam
met mijn hand
dat moet je niet doen
als je in een touw hangt
(p. 82)
In een paar gedichten wordt de kosmos beschreven als een fraai, maar levenloos decor. 'Wij zijn alleen' constateert hij en onze telescopen ('oren groot als korenvelden') proberen vergeefs de schaterlach van vreemde wezens op te vangen.
Men ademt in, men ademt uit,
men wacht -
(p. 88)
De wanhoop wordt in deze gedichten als in een etalage gezet:
Mijn hoofd wil van het denken af,
van alle woorden, tekens, taal
- bezielde as, een oud verhaal -
ik zeg je dat ik dood ben
en alleen nog voor de vorm
wat ademhaal.
(p. 91)
Ondanks dat zijn er nog grappige en bedrieglijk simpele gedichten:
Ben ik verlegen
wordt elke gedachte
een bang konijntje
op mijn hoofd
Ik kan daar verder
niets aan doen:
de een gaat zweten,
de ander wordt rood
en ik zit al gauw
met een roedel konijntjes
op schoot.
(p. 95)
Halfrijm en rijm en een beslist ritme versterken het grappige effect. Een ander effect wordt bereikt door parodistische gedichten. Het vervreemdende effect daarvan is dat Heytze niet in zijn eigen stijl een variatie op een gedicht van Rutger Kopland schrijft, maar dat hij dat gedicht schrijft in de stijl van een popgroep, de Raggende Manne, die van 'Jonge sla' een versie 'coveren' die 'Warme stront heet':
Ik kan een hoop hebbe,
modder op me pijpe,
kots op straat, een portiek
met naalde stamp ik met droge oge
doorheen, daar ben ik
werkelijk hard in.
Maar hondenstront in oktober,
net gelegd, warm nog,
onder me zole, nee!
(p. 93)
waarin 'hoop' al in de eerste regel een waarschuwing geeft.
De omslagen van Heytzes bundels worden steevast versierd met een afbeelding van Dolf Zwerver. In het gedicht 'Sinaasappels' gaat Heytze in op de overeenkomst tussen dichters en schilders. Hij beschrijft dat hij bij de schilder op bezoek gaat, die op het schilderij sardientjes heeft afgebeeld. Hij vraagt waarom.
'Ja, daar moest wel iets komen'.
Als hij later nog eens langs gaat, zijn de sardientjes verdwenen en staan er alleen nog letters:
'Het was te veel,' zegt Dolf.
Dan schrijft Heytze een gedicht over de kleur oranje. Pagina's vol oranje:
Dagen gaan voorbij. Het lijkt wel proza,
ik ben een echte dichter, mijn gedicht is klaar
en ik heb oranje nog niet genoemd.
(p. 96)
Hij noemt het gedicht 'Sinaasappels' en komt er achter dat de schilder zijn schilderij 'Sardientjes' heeft genoemd. Eigenlijk gaat dit gedicht over de vraag hoe expliciet een gedicht kan zijn zonder proza te worden. Hoe beeldend moet het zijn?
Aan de bruid (2000)
In 2000 verscheen de bundel Aan de bruid. (De citaten zijn overgenomen uit de verzamelbundel Alle goeds.) Uit het titelgedicht blijkt dat die bruid niet de zijne is, dat wil zeggen: die van de ik-persoon van het betreffende gedicht:
ik fiets nog steeds bij je vandaan
met alle lichten tegen.
Het wordt later en ik mis je.
Je bent inkt onder mijn huid.
Het is voorjaar en het regent
en je zoekt een trouwjurk uit.
(p. 126)
In deze bundel wordt al in het eerste gedicht geacteerd en gezwegen:
Een mokkend, afgeleefd konijn
kruipt stil zijn hoed in en verdwijnt -
het Indiase touw valt slap.
De show moet door! In de coulissen
zak ik in elkaar als laatste grap.
(p. 101)
In het tweede wordt een mime-speler geïntroduceerd, die ook buiten de schouwburg zijn vak blijft uitoefenen:
Ik sta op feesten
en partijen, witgeschminkt en
levensmoe, verscholen achter
glazen wanden die ik aftast
met mijn handen doe ik er
zo goed ik kan voornamelijk
het zwijgen toe.
(p. 102)
De liefde blijft een wankel evenwicht, sterker nog, van 'Stroman spreekt' luidt de slotregel:
de liefde als een bouwpakket
(p. 103)
De meeste gedichten zijn vrije verzen, af en toe rijmend, vaak verdeeld in gelijke strofen. Maar er zijn ooksonnetten, zoals 'Architect':
U kunt hem gerust beschouwen
als een componist met licht
(p. 104)
Naast de liefde blijft de dichtkunst zelf het meest geliefde onderwerp van Heytze. In beide soorten gedichten overheerst de teleurstelling en vergeefsheid, met soms wat verlichting.
Hoeveel manieren van dichten
kent de wereld, of hoe weinig maar:
superieur ingenieurswerk met woorden,
de kosmisch bewogen gevoelige snaar,
de inktvraat van het onttoverd citaat
of schaarse woorden in een wit ravijn.
De dichter stelt zich voor dat het 'met minder omhaal' ook mogelijk is de taal als een werkplaats te zien waar wordt gehakt, geklopt en gevijld:
kloppen aan ritme en vijlen aan klank,
iets fluiten tegen verzwegen pijn,
zo nu en dan gelukkig zijn.
(p. 105)
In een gedicht dat als een 'Prijsvraag voor dichters' is opgesteld maakt hij gebruik van de acties van supermarkten en organisaties waarvoor je slagzinnen moet maken of voltooien. De dichter wordt geacht antwoord te geven op vragen waarom het firmament groot en leeg is, dat de liefde een dode mus is, 'maar ach...':
De dood is niets dan ijzig zwart,
daarom ....................................
De poëzie biedt schrale troost,
kortom ...................................
(p. 107)
Dit type rederijkersgedichten - waarbij de vorm als uitgangspunt dient - komt bij Heytze frequent voor, zoals in het 'Vraag en aanbod'-gedicht, dat een opeenstapeling van mislukking, zieligheid en nutteloosheid is, alles in de vorm van zinnen voor advertenties in lokale kranten:
Koudvuur, roodvonk, restanten, één koop.
Man heeft nog ruimte voor enkele moeders.
(p. 108)
Vaak wordt door Heytze één metafoor als leidraad voor een heel gedicht genomen, zoals het schaakspel in 'Remise' (p. 106), de wijn in 'Château des rêves' (p. 112) of de computer in het gedicht 'Love bug':
Ik keer mijn mailbox om:
jouw server zwijgt.
De zwaarste zoekmachines
lopen vast op jouw adres.
(p. 116)
Er zijn anti-sprookjes:
ik ben op het
verkeerde
feest
men kust elkaar
tot kikkers
hier
(p. 113)
Er zijn anti-liefdesgedichten:
Je houdt van mij? Zeg dat
de vogels in de lucht, de blinde
mollen in de wei, vertel het enig
ander lief in enig ander land -
maar zeg het nooit meer tegen mij.
(p. 120)
Er zijn anti-rap-gedichten:
dichters volgen onderricht door rappers opgesteld
maar van rap valt niets te leren als er niets mee wordt verteld
ik maal niet om de taal van de straat waar jij op staat
het gaat om de verhalen die je van de tegels schraapt
(p. 134)
Maar dit anti-rap-gedicht is een rap gedicht met alle woede keurig op zijn plaats. Over het taalgebruik van de rapper schrijft Heytze een tweeregelig 'Short rap'-gedicht:
De grootste motherfucker
is toch altijd nog je vader.
(p. 135)
Er zijn ook anti-kosmos-gedichten:
Het heelal, dat hangt er ook nog.
Ik vergeet het af en toe
wanneer ik naar de sterren kijk,
mij aan een mooie vrouw vergaap
of spartel in het donkerblauwe diepe
van de slaap, maar in principe
heb ik het hoog zitten,
het heelal.
(p. 138)
Er zijn anti-dichters-gedichten:
Ik wil van liefde schrijven,
maar ik heb de zinnen liever
dan de liefde aan den lijve
maar die zinnen, aan elkaar getimmerd tot iets dat blijft drijven, zullen vergaan:
Laat het rusten op de bodem
van de oceaan, een scheepswrak
met een kloppend hart van taal erin
en weet dat ik je woordeloos bemin.
(p. 144)
Intussen zijn allerlei collega-dichters geciteerd, van Jules Deelder
geen kind, geen kraai, geen zin,
geen baan
(p. 130)
tot Vasalis:
Ik droomde dat ik pijlsnel leefde
(p. 137)
En ook Paul van Ostaijen is weer present in 'Dichter groet 's morgens de dingen':
Dag kruk, dag zeikerds, dag café,
hé fiets, ha slot, ga nou eens open
(p. 136)