De gedichten van Hester Knibbe, 1982-1999
Tussen gebaren en woorden (1982)
Hester Knibbe publiceerde haar eerste dichtbundel Tussen gebaren en woorden in 1982. De debuutbundel verscheen in de Sonde-reeks, een initiatief van de Rotterdamse kunststichting. De bundel bestaat uit twee afdelingen: ‘Tussen gebaren en woorden’ en ‘Voor Helios’.
De afdeling ‘Tussen gebaren en woorden’ bevat een gelijknamige cyclus van vijf gedichten, die ingaan op de verhouding tussen gebaren en woorden:
deze woorden werpen
niemand een vrucht in de mond niemand
een levende engel een vleugel
een hand toe
dit rusteloos seinen
dit langs elkaar heen bewegen
is minder dan strelen
terwijl we kunnen liefhebben
al zeggen we niets
al zeggen we niets
zoals water
woordeloos voortstromend zo
vloeien onze gebaren
buiten de taal
(p. 24)
Het lijkt alsof gebaren en woorden weinig met elkaar te maken te hebben: ‘zo vloeien onze gebaren buiten de taal’. In het titelloze gedicht dat hierop volgt is zelfs te lezen dat gebaren en woorden kunnen worden gezien als twee verschillende landen:
ik woon in het land van de mensen
en geef signalen
ik leef in het land van de taal
en noem
de ene hand streelt
de ander grijpt naar het woord
geeft namen verduurzaamt
huilen en lachen
zo bewaar ik mijn wereld zo
ben ik
(p. 25)
Tegelijkertijd komen die verschillende landen samen in één wereld en in de ‘ik’, die in beide landen leeft. Het overgangsgebied van gebaren en woorden komt tot uitdrukking door de handen: ‘de ene hand streelt / de ander grijpt’. ‘Strelen’ lijkt tegengesteld aan ‘grijpen’, toch wordt het allebei gedaan door de handen. Er is sprake van een ogenschijnlijke tegenstelling, die gerelativeerd wordt. Het gaat hier niet om uitersten, maar om twee zaken die in elkaar over kunnen gaan: een hand die eerst streelt, kan overgaan in een grijpende hand. Diezelfde houding bestaat er tussen gebaren en woorden. De wereld waar Knibbe over schrijft, is een overgangsgebied, waar enerzijds tegenstelling is en anderzijds verwantschap.
Na de afdeling ‘Tussen gebaren en woorden’ volgt de afdeling ‘Voor Helios’, naar de Griekse zonnegod. De relatie tussen goden en mensen is hier een centraal thema, zoals in het gedicht ‘Wat ons verbindt met de goden en mens maakt’:
op deze hoogte wonen geen mensen
dit is het ledige
tweeledige rijk van de goden
hier scheppen zij
en laten verdwijnen
onttrokken aan aardse wetten
wat hen met elkaar verbindt
is tijdloos gaat
zonder handen zonder
de massa van lichamen
wat de mens met de goden verbindt
is tijdloos gaat
zonder handen onzichtbaar
maar voelbaar
(p. 58)
In de eerste strofes lijkt het erop alsof de goden en mensen niet met elkaar verbonden zijn. In het rijk van de goden wonen geen mensen en de goden hebben niet te maken met de aardse wetten, maar als je verder leest blijken mensen en goden in de vierde strofe wel degelijk verwant. Het godenrijk en de mensenwereld lijken ver van elkaar verwijderd, maar horen toch samen. Ook hier is sprake van een overgangsgebied, wat al tot uitdrukking komt in de titel van het gedicht. Het woordje ‘wat’ staat enerzijds voor de verbinding met de goden en tegelijkertijd voor dat wat mens maakt. In dit overgangsgebied en in het woord ‘wat’ worden dingen die tegengesteld lijken bij elkaar gebracht.
Meisje in badpak (1992)
Een tweede bundel bleef opvallend lang uit, deze verscheen tien jaar na het debuut van Hester Knibbe. Wel publiceerde ze in de tussentijd gedichten in tijdschriften, waaronder Maatstaf, De tweede ronde en Poëziekrant. Waar het debuut eindigde met ‘Voor Helios’ opent Meisje in badpak met de afdeling ‘Persephone’. In de Griekse mythologie brengt zij de ene helft van het jaar door in de onderwereld en de andere helft in de godenwereld. Het leven in twee werelden komt in de bundel tot uiting door een afwisseling van mythische en alledaagse beelden. De bundel bevat bijvoorbeeld de cyclus ‘Aleph’, naar een verhaal van Jorge Luis Borges(link is external), over een mysterieuze bol waarin het hele universum te zien is. Heel anders is de cyclus ‘Van heel oude mensen’, waar een oude vrouw nadenkt over de jaren met haar man en over hun leven nu. Deze gedichten spelen zich af in de wereld van alledag.
De titel van de bundel doet zomers aan, maar de thematiek in het werk van Knibbe is zelden luchtig. De bundel bevat een cyclus van zeven gedichten met de titel ‘Meisje in badpak’. In het eerste gedicht van de cyclus is te lezen dat het badpak de functie heeft van een tweede huid, die het meisje moet beschermen tegen de vreemde buitenwereld:
wanneer ze ergens vreemd is
vertrouwt ze de aarde niet,
gesteente wordt drijfzand
en de rotsen vallen op haar
ze kijkt om zich heen,
schaft zich een huid aan,
een tweede
haar vreemd
(p. 10)
Wanneer het gedicht verder gaat, blijken de beschermlagen die het meisje om zich heen trekt niet goed te passen:
ze heeft een tent voor de nacht:
wat doek dat haar toedekt,
dat haar niet past
(zoals het huis
waarin ze woont haar dikwijls
niet goed om het lijf zit)
(p. 11)
Dit roept een gevoel op van ontheemd zijn. Het meisje vindt geen beschutting en geen thuis, ze vindt zelfs nauwelijks nog de weg naar zichzelf:
soms
als de mist komt
zo plots dat het dood slaat,
het land begraven,
de zee, hoe hoog ook, vermist wordt
en er geen andere
toekomst dan wind waait
uit een hoek die geen hoek is
geen muur kent,
geen thuis biedt,
vindt ze nog nauwelijks
de weg naar zichzelf
en de tent die haar toedekt,
die haar niet goed om het lijf zit
(p. 14)
Een hemd van vlees (1994)
In haar derde bundel lijkt Knibbe de mythische wereld te ontmaskeren, door de combinatie van mythische en alledaagse beelden. Zo schrijft ze in het gedicht ‘Delphi’ over de heilige plaats:
Restanten steen in slagorde van dood
wijzen ons bot terecht. Noch god noch
muze zij geloofd, Apollo is verdwenen.
Men heeft een koord rond het gemis gelegd.
(p. 11)
In het gedicht wordt beschreven wat er over is gebleven Delphi. De eens heilige plek wordt teruggebracht tot een gewone ruïne. ‘Geloofd’ is hier dubbelzinnig: niemand looft de goden meer, maar ook niemand gelooft meer in ze. De goddelijke krachten worden nu gezocht bij mensen, zoals bij de ‘Badjongen van Yiannaki’, die de natuurelementen lijkt te kunnen beheersen:
Zijn werkelijke taak ligt hogerop: hij jaagt
de vogels naar het zwerk, wijst met gestrekte
arm de berg terug, de zon terecht, terwijl
een rilling door z’n lijf heen trekt.
(p. 12)
In het gedicht ‘Arboretum in oktober’ gebruikt Hester Knibbe een enjambement, waarbij ze een zin laat doorlopen over de volgende versregel. Hierdoor staat er letterlijk dat de mensen god worden:
Het wordt al koud, zegt hij, tot hier
zijn we dan toch gekomen. Kom
zegt zij, even nog, wij werden god
zij dank niet in de knop gebroken
(p. 19)
Het enjambement zorgt ervoor dat de lezer heel even op het verkeerde been wordt gezet, want wanneer de zin op de volgende regel doorgaat, blijkt dat de mensen niet de onsterfelijkheid van de goden hebben. In het gedicht ‘Diepgang’ komt het thema ‘sterven’ explicieter voor:
De kerk dient zeven keer gerond. Wij
komen tot een half, tot waar
ter diepte van een stapelbed op maat
een eeuwigheid aan aarde uitgespaard.
(p. 20)
In dit gedicht staan mensen op een begraafplaats en wordt de grootte van het graf vergeleken met een stapelbed. Op deze manier wordt de dood beschreven middels alledaagse begrippen. De regel: ‘De kerk dient zeven keer gerond’, is in verband te brengen met het christelijke geloof. In het Bijbelboek Jozua geeft God de Israëlieten de opdracht zeven keer om de stad Jericho te trekken als bewijs van hun vertrouwen in God. Door te vervolgen met de regel: ‘Wij komen tot een half’, wordt deze christelijke connotatie meteen tenietgedaan; er wordt niet eens één keer rond de kerk gegaan. Dit zorgt ervoor dat het lijkt alsof de personen in het gedicht geen vertrouwen hebben in God.
Het titelgedicht ‘Een hemd van vlees’ staat in de afdeling ‘Ontijd’ en gaat over de winter:
Zwarte staart van winter, het vriest het
kraakt rond het wak. Ik sjor op leven
en dood, haal haar boven terwijl
zij zich snikkend laat zakken. Breek
het ijs van je lijf schreeuw ik, word
wakker, het is zomertijd over enkele
weken. Warmte genoeg dus op komst voor
dat hemd rond je botten. Houd het leven
voorlopig nog aan. Nors zit de R in je leven.
(p. 37)
In het gedicht redt de ik-figuur iemand uit een gat in het ijs. Hoewel het winter is, wordt de gedachte aan zomer opgeroepen, aan warmte die op komst is. Een hemd van vlees vertoont inhoudelijk overeenkomsten met ‘Vannacht’, uit de afdeling ‘Matroesjka’:
Vannacht twee kinderen gered.
Ze lagen onder dun, zwart ijs;
de één zag grijs, de ander blauw.
Ik heb ze op het gras gelegd,
dat hard onder mijn voeten brak,
hun lijfjes droog en warm gewreven
en ze mijn adem ingeblazen.
Daarna de ochtend ingekeken,
die lauw over het water lag,
een mouwloos T-shirt aangedaan,
wat grassen in een vaas geschikt,
twee kinderen uit hun slaap gevist.
(p. 31)
In de eerste strofe wordt beschreven hoe de ik-figuur twee kinderen redt vanonder het ijs. In de tweede strofe kom je erachter dat hier een droom beschreven werd, waaruit angst spreekt voor het verliezen van kinderen. In werkelijkheid is dit dus niet gebeurd. Het is niet eens winter, want het water is niet bevroren en de ik-figuur trekt een mouwloos T-shirt aan. De twee kinderen worden niet uit het water gered, maar ‘uit hun slaap gevist’. De gedichten hebben een vergelijkbare inhoud, maar verschillen in toon. ‘Een hemd van vlees is minder realistisch dan ‘Vannacht’. ‘Een hemd van vlees’ bevat veel enjambementen, terwijl de regels in ‘Vannacht’ steeds zijn afgebroken na een zin of deelzin.
Een bittere navel (1997)
Knibbe haalde de inspiratie voor de vierde bundel uit haar reizen. Al opent de bundel met een gedicht getiteld ‘Niet de reis’.
In Een bittere navel worden veel plaatsen aangedaan. Zo schrijft Knibbe over een zerk in de kathedraal van Wales (p. 13), een stad aan de golf van Salerno (p. 15) en de Piëta van Michelangelo in de Sint-Pieters in Rome:
Ging dood aan een geloof en werd een nieuw
gelijk. Zij heeft dat nooit gewild; daarvoor
baar je geen kind. Nog dekt ze hem niet toe,
maar houdt hem op haar schoot: groot
lijf ik heb je lief. Misschien was hij ook
moe van al dat eigenwijs en vrouwen
die hem claimden en mannen waarvan geen hem
als zoon erkennen wilde, ging dood gewoon,
noch lam noch hoeder, om stil
te liggen in het marmer van een moeder.
(p. 14)
De piëta is een beeld van Maria die Jezus in haar armen houdt nadat hij van het kruis gehaald is. Toch doet het gedicht niet erg religieus aan, omdat de nadruk niet ligt op Jezus als het lam of de hoeder. Het is veel meer een gedicht over een moeder en haar zoon.
In het gedicht ‘De achterkant van Rome’ wordt ook gesproken over een god, zonder dat het religieus wordt. Het gaat dan ook niet om een christelijke god:
Vanuit de kamers
is de hemel dicht; pas als je
uit het raam buigt, kiert hij
licht. Beelden van Huisraad,
Golfplaat, Afvoerbuis: een tempel
van de god Onooglijkheid.
(p. 22)
Door de voorwerpen Huisraad, Golfplaat en Afvoerbuis met een hoofdletter te schrijven, lijken dit goden of heiligen, die wonen in de tempel van de god Onooglijkheid, wat natuurlijk ook een verzonnen god is.
Een dunne duurzaamheid (1999)
Knibbes vijfde bundel opent met het gedicht ‘Mummie’, waarin een mummie anders dan in horrorfilms heel aandoenlijk wordt beschreven:
Een lief in linnen ligt in de vitrine.
Maar hartstocht is eruit
gesloopt; z’n vod, gelooid, verbergt
alleen z’n botten nog. Te kijk gezet
als lelijk uitgedroogd, moet hij
met vochtigheid getooid en opgevuld met
weggehaalde dingen, voordat je in een verre
tijd hoort zingen: o geef dit lief lijf
nooit als voedsel aan de aarde, geef hem
een huid erbij van laken en kleurig
hout of leem, glans op de wangen en
z’n voorhoofd goud als z’n gedachten
waren. Ik spin en weef wel in de geest
een windsel voor hem van nieuw vlees.
(p. 9)
Door een mummie te beschrijven als ‘een lief in linnen’ en door erover te spreken als ‘lief lijf’ wordt het meer dan een in linnen gewikkeld lichaam. In gedachten wordt de mummie weer tot leven gewekt en terug mens gemaakt. Dood en liefde worden zo bijeengebracht. Dat gebeurt ook in de cyclus ‘Antidood’, die eerder zelfstandig verscheen als bibliofiele uitgave en in 2000 bekroond werd met de Herman Gorterprijs. In ‘antidood’ doet een moeder verslag van de ziekte van haar zoon. In het jaar dat de bundel verscheen, verloor Hester Knibbe haar zoon. Hij overleed aan de gevolgen van een hersentumor. De cyclus begint met de diagnose van een hersentumor, gevolgd door gedichten over onderzoek, behandeling, levensmoed en angst en eindigt met een gedicht waarin een chirurg de opdracht krijgt de beslissende operatie uit te voeren:
Jij die het bint door-
licht van zijn bestel, neem vàst
dat mes en tel
tot tien, pak dan
exact de woekering diep
in die grijsverdichte
cel. Raak z’n geheimen niet en mis
herinnering ook als die soms
wat minder is. Laat taal, bewegingen
intact, snijd zonder de geringste
pech de witte vlek met zwarte
spin diep uit z’n landinrichting weg.
(p. 58)
Hoewel de gebeurtenissen emotioneel zijn, is de toon van de ‘Antidood’ dit niet. Het verloop van de ziekte wordt haast afstandelijk beschreven. Het is ook mogelijk Knibbe te zien als de chirurg in het laatste gedicht. Het gaat dan niet om het uitvoeren van een operatie, maar om het nauwkeurig onderzoeken en beschrijven van wat er gebeurd is de afgelopen tijd, zonder veel aandacht voor het persoonlijke leed dat dit met zich meebrengt.