Postume roem: dichter des Vaderlands?

De Génestet was in het voorwoord van zijn bundel Laatste der eerste zelfkritisch door zijn gedichten af te doen als 'onderonsjens'. Dit vond hij een karakteristieke benaming voor de Hollandse poëzie in zijn tijd. De negentiende-eeuwse domineedichters werden later inderdaad als makers van familie-poëzie beschouwd. Door de Tachtigers, de verkondigers van de moderne poëzie, werden zij daarom verguisd. De Génestet werd wel tot het ‘genre’ domineespoëzie gerekend, maar hij bleef overeind in de kritiek. Ook zijn lezers bleven hem trouw na de komst van Willem Kloos en de zijnen. Volgens Marita Mathijsen was hij de best verkochte dichter van de tweede helft van de negentiende eeuw (Mathijsen, 2003, p. 5). Pas na de Tweede Wereldoorlog verloor hij aan populariteit. Veel van zijn citaten klinken nu nog door in onze taal.

Tachtig

Een vroege dood is vaak een voorwaarde voor postume roem. Zo begon Willem Kloos de Inleiding van de Gedichten van Jacques Perk: 'Wien de goden liefhebben nemen zij jong tot zich, zeiden de ouden; maar dichters genieten ook hierin een voorrecht boven hunne medeschepselen, dat een vroegtijdige dood hun, behalve de goddelijke, nog die andere genade verzekert, welke in de oogen der menschen gevonden wordt' (Kloos, 1999, p. 24). De Génestet stierf jong en al tijdens zijn leven was hij een gevierd dichter. Twee van zijn drie dichtbundels verschenen in de twee jaar voor zijn overlijden. Na zijn dood werden zij des te meer gelezen. Zelfs overleefde hij de opkomst van de Beweging van Tachtig, die bewerkstelligde dat de negentiende-eeuwse domineedichters van het toneel verdwenen. De poëzie van de predikanten werd afgeschreven als huiselijk en oubollig. Poëzie mocht geen onbelangrijke familie-poëzie meer zijn. Poëzie moest 'de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie' vertegenwoordigen. Met de Tachtigers veranderde de norm voor de poëzie tot vandaag de dag. Frederik van Eeden alias Cornelis Paradijs keerde de domineedichters de rug toe in een spottend'Predikanten-lied' (uit1885). Enkele strofen hieruit:

Dichters maakt alleen de Heer,

Predikanten mint hij zeer:

Daarom neemt men, dat is klaar,

Zooveel dichters bij hen waar.

Ik ben handelaar in graan,-

Met mijn dichten wil 't wel gaan:

Toch-ware ik een dominé...

'k Wed dat ik het beter deê.

[..]

Niet het laatste dient gelet


Op den grooten Genestet:

Wel was hij wat los van trant,

Maar toch bleef hij Predikant

(Paradijs, 1985, p. 49-50)

Volksdichter

De Génestets gedichten waren soms huiselijk, maar ook erg persoonlijk, toegankelijk en vaak schertsend. Het verzamelde werk beleefde vele herdrukken. In 1910 bracht de Wereldbibliotheek nog een nieuwe editie op de markt, waarvan bij de negende druk in 1934 het 40- tot 44ste duizendtal gedrukt werd. Ook verscheen er een speciale 'Kwatta-editie': 'Alle ogen zijn gericht op Kwatta' was de bekende slagzin van de Bredase chocoladefabriek. Met de 'Kwatta-soldaatjes' van de repen spaarde men voor De dichtwerken van P.A. de Génestet. De Génestets poëzie was er, kortom, voor iedereen. Een Duitsebloemlezing verscheen al in 1886 en ook werd er een Latijnse vertaling gemaakt. Voor het onderwijs verschenen er na 1900 allerlei schooluitgaven van zijn gedichten, zoals De mooiste gedichten van De Génestet met letterkundige, historische en taalkundige lessen: een dichtersstudie voor alle inrichtingen van Voortgezet Onderwijs door J.M. Acket (Haarlem, 1919).Zijn poëzie werd bovendien opgenomen in diversebloemlezingen.De Génestet was een volksdichter geworden.

Kritische ontvangst

De literatuurgeschiedschrijvers Jonckbloet, Kalff en Knuvelder waren het erover eens dat de Génestet misschien geen groot dichter was, maar dat hij een bijzondere dichter was in zijn tijd. Jonckbloet noemde hem 'de vertegenwoordiger van de negentiende eeuw' en de schrijver van oprechte poëzie (Jonckbloet, 2002, p. 232-234). Kalff prees de natuurlijkheid en eenvoud die van zijn verzen uitging. De Leekedichtjens beschouwde hij als de samenvatting van de strijd tussen de modernen en de orthodoxen. De Génestet zag hij dan ook absoluut als een moderne dichter. Hij noemde de Génestet een volksdichter (Kalff, 1912, p. 561-566). G.P.M. Knuvelder benadrukte de aanzienlijke positie die hij in de Nederlandse letterkunde innam, ondanks dat zijn poëzie niet 'groots' was. De invloed die hij had uitgeoefend op tienduizenden lezers was enorm, omdat hij beantwoordde aan de gedachten en gevoelens van de gemiddelde burger. Knuvelder zag in De Génestet de opvolger van Tollens als 'dichter der menigte' (Knuvelder, 1959, p.413-416).

De Génestet is veel en lang gelezen, maar behoort zijn poëzienog tot de Nederlandse literaire canon? Behalve het verzameld werk dat nog tot 1934 is verschenen, is De Génestets werk ook opgenomen in reeksen met klassieke Nederlandse teksten. Rond 1900 verscheen De Génestet in de literaire reeks Bibliotheek van de Nederlandsche schrijvers (Meulenhoff, 1919), waarin ook het werk van dichters als Da Costa, Ter Haar en Van Zeggelen opgenomen werd. De domineedichters waren toen nog een vast onderdeel van de canon, voor Kloos was het nog te vroeg. In 1927 verscheen De Génestet in de reeks Klassiek letterkundig pantheon *(Zutphen: Thieme) Na de Tweede Wereldoorlog zijn er nog maar weinig uitgaven van De Génestet verschenen. Wel werd zijn werk in tal van bloemlezingen en schooluitgaven opgenomen. In 1987 kwam bovendien nog de zesde uitgave van de *Leekedichtjens ('s Gravenhage: Thomas & Eras) uit. Van de afzonderlijke bundels heeft deze de langste houdbaarheidsdatum. Een nieuwe editie is aangekondigd voor de sinds 1998 verschijnende Deltareeks die de canon van de Nederlandse literatuur vertegenwoordigt. In deze reeks zijn relatief weinig negentiende-eeuwers opgenomen, des te opvallender de keuze voor De Génestet.

Boutade

In de bloemlezingen van Komrij is De Génestet goed vertegenwoordigd. Het gedicht 'In de bibliotheek van een liefhebber' is opgenomen inIn Liefde bloeyende (Komrij, 1998) en in Trou moet blycken (Komrij, 2001) waardeert Komrij het gedicht 'Liefde'. Maar liefst negen gedichten van De Génestet zijn opgenomen in Gerrit Komrij’s Nederlandse poëzie van de 19de tot en met de 21ste eeuw in 2000 en enige gedichten (2004). Eén hiervan is de bekende 'Boutade', een lofzang op ons koudekikkerlandje (Komrij, 2004, p. 394-395):

Boutade

O land van mest en mist, van vuilen, kouden regen,

Doorsijperd stukske grond, vol killen dauw en damp,

Vol vuns, onpeilbaar slijk en ondoorwaadbre wegen,

Vol jicht en parapluies, vol kiespijn en vol kramp!

O saaie brij-moeras, o erf van overschoenen,

Van kikkers, baggerlui, schoenlappers, moddergoôn,

Van eenden groot en klein, in allerlei fatsoenen,

Ontvang het najaarswee van uw verkouden zoon!

Uw kliemerig klimaat maakt mij het bloed in de aderen

Tot modder; ’k heb geen lied, geen honger, vreugd noch vreê.

Trek overschoenen aan, gewijde grond der Vaderen,

Gij - niet op mijn verzoek - ontwoekerd aan de zee.

(Génestet, 1930, p. 128)

Komrij schreef zelf een 'variatie' op De Génestets 'Boutade' onder de titel 'Brezjneviade', met als eerste regel:

O land van fles en mis, van vuile toon en zegen

(Komrij, 1982, p. 9)

Watersnood-poëten: Dichters des Vaderlands?

De Génestet onderscheidde zich van zijn collega-domineedichters door het gebruik van humor en ironie. hoewel hij nooit venijning werd, uitte De Génestet in zijn gedichten ook kritiek. Veel van zijn tijdgenoten waren veel braver en moralistischer. Zij schreven ook regelmatig liefdadigheidspoëzie. In zijn laatste gedicht 'Aan de watersnood-poëten' (1869) dreef De Génestet de spot met de vaderlandslievende dichters, die voor het goede doel poëzie schreven.

Aller deugden tolk

In het gedicht 'Volksdichter' uit 1850 deed De Génestet een oproep voor een Dichter des Vaderlands:

Reeds is de melodie de zielen ingevloten ….

Geef stemmen aan de stof, en woorden aan de noten,

Wees de echo van 't weleer en aller deugden tolk!

(Génestet, 1930, p. 78)

Een taak van zo'n volksdichter was het bieden van troost na een ramp. Want naast de huiselijkheid en burgelijkheid in de negentiende eeuw floreerde ook de liefdadigheid. Het maatschappelijke belang was groot. Bij een nationale ramp werd er veelal een gelegenheidsvers geschreven om geld in te zamelen. Zo'n gedicht werd dan voor het goede doel uitgegeven en verkocht. Inzamelingsacties werden snel op touw gezet. In 1855 bijvoorbeeld overstroomde het rivierengebied van Maas en Waal en verschenen er maar liefst 68 uitgaven om de slachtoffers te steunen! (Mathijsen, 2002, p. 225) Ook bij andere vormen van liefdadigheid werden er dichters ingeschakeld. Alle comités en commissies die er waren hadden wel een schrijver in dienst. Zo nam De Génestet deel in een commissie voor de oprichting van een standbeeld voor Vondel.

Rampendichters

Marita Mathijsen noemt Tollens in de eerste helft van de negentiende eeuw 'de nationale rampendichter' (Mathijsen, 2002, p. 224). Hij was één van de eersten die met een gedicht geld inzamelde voor de armen: 'Wij gaan met schaal en bussen rond' ('Bedelbrief' uit 1845, uitgegeven in 1848). Als hij bij een actie een gedicht schreef, stroomde het geld binnen. Zo kon er vrijwel direct hulp geboden worden. Maar ook de andere domineedichters bedreven het genre ijverig: Beets, Ten Kate, Hasebroek, Van Koetsveld en Ter Haar bijvoorbeeld. De liefdadigheidspoëzie beoogde een verbetering van de maatschappij. Uitgevers en boekhandelaren ondersteunden deze initiatieven dan ook gretig, omdat zij graag met liefdadigheid geassocieerd wilden worden.

In januari 1861 brak in de Bommerlerwaard een dijk door. Het gebied werd zwaar getroffen door de overstroming. Zelfs koning Willem III bracht een bezoek aan het overstroomde gebied. Ook bij deze ramp werden vele inzamelingsacties gehouden. (Van Heuven-Van Nes, 1994). De Génestets bijdrage 'Aan de Watersnood-poëten' is gedateerd op 15 januari 1861, net na de ramp. In de ondertitel vermeldde hij 'uitgegeven ten voordeele der Overstroomden en in het belang der kunst'. Het gedicht verscheen in het tijdschrift *Nederland *waarin hij al eerder zijn kritische voordracht 'Over kinderpoëzij' publiceerde. Het honorarium voor het gedicht maakte zijn uitgever over aan de hoofdcommisie van de watersnood. Overdrukjes van het gedicht (gepubliceerd onder het pseudoniem De geest van Braga) werden ook voor het goede doel verkocht, zo blijkt uit een brief van De Génestet aan zijn vriend Gideon de Clercq op 11 februari:

Gisteren zond ik U eenige overdrukjens van een vaers in Nederland. Verkoop die zoo ge kunt, aan de vrienden à 25. cts en geef het geld als een aalmoes aan de Noodlijdenden. Goede Hemel! Wat is die Watersnood akelig – en ook wat is die Watersnood vervelend! Wat een land, wat een land daar we in leven, of liever wat een water! Ô Bommlerwaard o Tielerwaart 'd Woû dat je naar de blixem waart! (Génestet,1976, p. 215)

Een ploerten boêl

In de vorm van zijn watersnoodgedicht uitte hij kritiek op andere liefdadigheidsdichters. Hij noemde hun gedichten afkeurend 'waterpoëzij'. De Génestet betreurde in 'Aan de watersnoodpoëten' de kwaliteit van de gedichten én de houding van de dichter, die de lat niet te hoog legde, omdat er in dienst van het goede doel gedicht werd. Een liefdadigheidsgedicht moest vaak met spoed geschreven worden, wat ten koste ging van originaliteit. Ook om plagiaat maakte niemand zich druk. De Génestet vond de watersnood een vreselijke ramp voor de kunst. In dezelfde brief aan Gideonveroordeelde hijde rijmelaars:

En dan al die rijmende Weldadigen in ’t Handelsblad, etc! De Barmhartigheid roemt tegen het oordeel – maar voor al dat gerijmel verdienden die Quibussen het gericht! O Gideon! Wat is het menschdom toch een ploerten boêl – als je dat leest en ziet!

(Génestet, 1876, p. 215)

Enkele strofen uit het gedicht:

Op, 't is nu tijd van zingen,

Heel akelig – dat spreekt!

Laat allen handenwringen,

Terwijl u 't harte breekt.

En wil 't niet spoedig lukken,

Dan laat ge, hier en daar,

Maar zoo wat streepjes drukken *

*– – – – – – – – – – – – – -


– – – – – – – – – – – – –

Dat staat verschriklijk naar!

Met Watersnoodsgedichten,

Bewaard uit vroeger tijd,

Kunt ge ook u ’t werk verlichten,

(Kunstliefde spaart geen vlijt!)

En om 't verwijt te ontloopen

Van imitatie – hoor:

Waar schapen eens verzopen,

Schrijf daar nu koeien voor!

(Génestet, 1930, p. 388)

Medelijden

Als het aan De Génestethad gelegen, was er niet veel geld in het laatje gekomen. De opbrengst van zo'n gedicht kon de rampendichter ook geenszins toeschrijven aan de schoonheid van zijn poëzie: 'dat zeuren uit den treuren', maar was te danken aan het kunstloze medelijden van haar lezers.

Neen, wat ook moog' gebeuren

Door al die Rijmlarij,

Dat zeuren uit den treuren,

Wie wondren werkt – niet Gij –

Maar Neêrland! dat aan 't blaken

Van kunstloos medelij,

Zelfs voedend brood kan maken

Van Waterpoëzij!

(Génestet, 1930, p. 390)

Onze eerste èchte Dichter des Vaderlands Komrij deelde, 140 jaar later, De Génestets opvattingen over de slechte kwaliteit van de watersnoodpoëzie destijds in Trou moet blijcken, of opnieuw In liefde bloeyende. Hij noemt de gemakzucht van de dichter (en van zijn lezer) een eigenschap van slechte poëzie. Dit is van alle tijden, want 'zodra zich populair leed aandient – lokaal leed, wereldleed – springt de dichter op de wagon om zich te zonnen in de gunst van een tijdelijk in z'n kritisch vermogen verlamd publiek' (Komrij, 2001, p. 101-102).