Nijhoffs leven en werk
Het leven van M. Nijhoff
Jeugd
Martinus Nijhoff werd op 20 april 1894 geboren in Den Haag. Hij was de oudste van vijf kinderen en kreeg als roepnaam Pom. Hij werd vernoemd naar zijn grootvader, die in 1853 een boekhandel, uitgeverij en antiquariaat oprichtte. Nijhoff groeide op in een welgesteld milieu. Zijn vader was een getalenteerd zakenman en bibliograaf, zijn moeder een idealistische vrouw die een belangrijke invloed had op het gezin en die in haar jeugd sympathiseerde met de stichting Walden van Frederik van Eeden en met de theosofie. Nijhoffs moeder bekeerde zich in 1902 tot het christendom en werkte actief voor het Leger des Heils. In 1918 werd zij rooms-katholiek. Ze schreef geregeld bijbelse stukjes die ze ‘zangdiensten’ noemde en die door de jeugd werden opgevoerd (Berkelmans, 1969, p. 2).
Nijhoff ging vanaf zijn twaalfde naar het Gymnasium Haganum aan de Laan van Meerdervoort, waar hij zich ontpopte als een intelligente leerling, die met zijn klasgenoot Victor van Vriesland Franse en Engelse literatuur las (Berkelmans, 1969, p. 2). Na zijn tijd op het gymnasium ging Nijhoff rechten studeren in Amsterdam. Hij haalde zijn titel pas na de Eerste Wereldoorlog, aangezien hij in oktober 1914 vlak voor zijn afstuderen gemobiliseerd werd. Ondanks zijn rechtenstudie heeft Nijhoff nooit praktijk uitgeoefend als jurist.
Nijhoff als jonge dichter
Nijhoff begon al vroeg met het schrijven van poëzie. Van zijn twaalfde tot zijn achttiende schreef hij volgens een verslag in De nieuwe courant liefdesgedichten. Nijhoffs eerste gedichten zijn echter niet bewaard gebleven (Nijhoff, 1993b, p. 87). De vroegste nog overgeleverde gedichten stammen uit april 1910, de maand dat Nijhoff zestien werd. 'Roeien ’s Middags' en 'Roeien ’s Avonds' verschenen in 1913 in het studentenweekblad Propria Cures.
Roeien ’s Middags:
We gleeën
Getweeëen
Tesaam in een boot
De stroom was mee en
Terwijl we niets deeën
Vooruit zij toch schoot
De weien
In rijen
Schoven voorbij …
En wij niets zeien:
In stil verblijen
Elkander nabij!
(Nijhoff, 1995, p. 101)
Nijhoffs tijdschriftendebuut vond echter eerder plaats. In oktober 1910 verscheen ‘Occasio post et calva’ in Rostra Gymnasiorum, het tijdschrift van de Nederlandsche Gymnasiastenbond. De poëzie van de jonge dichter moet niet erg hoog aangeslagen zijn door de redactie, aangezien het ingezonden gedicht slechts in de rubriek ‘Varia en rijmelarij’ werd opgenomen.
In zijn studententijd probeerde Nijhoff, naast de publicatie in Propria Cures, nog meer gedichten buiten de studentenbladen gedrukt te krijgen. Zo stuurde hij werk op naar de tijdschriften De beweging (onder redactie van Albert Verwey) en De nieuwe gids (onder redactie van Willem Kloos). Het lukte hem niet om gedichten gepubliceerd te krijgen, al spoorde Kloos de jonge Nijhoff in een uitgebreid antwoord op zijn inzending wel aan ‘ijverig’ door te blijven werken (Nijhoff, 1993b, p. 91-93). Nijhoff werkte inderdaad ijverig door, maar zag voorlopig af van het veelvuldig insturen van nieuw werk. Wel verschenen in 1914 in de Amsterdamsche studenten-almanak de gedichten ‘Morgen-gebed’ en ‘Het juffertje in het groen’.
Toen hij gemobiliseerd was (hij volgde een korte opleiding tot vaandrig) had hij voldoende tijd om zijn dichterschap te blijven uitoefenen. In 1916 lukte het hem uiteindelijk wel om enkele gedichten gepubliceerd te krijgen in Elsevier’s geïllustreerd maandschrift. Ook werd een drieluik onder de titel ‘Aan mijn moeder’ gepubliceerd in het tijdschrift Leven en werken en benaderde Nijhoff opnieuw Albert Verwey, die hij om zijn mening vroeg over een bundel gedichten die hij wilde uitgeven (Nijhoff, 1993b, p. 94).
In 1950 scheidde Nijhoff van Antoinette Wind. In dat jaar verscheen ook zijn laatste grote scheppende werk onder de titel Het heilige hout. Het bevat drie Bijbelse spelen, waaraan Nijhoff in totaal ongeveer tien jaar gewerkt heeft, en het kerstspel De ster van Betlehem, waarvan de eerste versie in De gids van 1942 verscheen. Verder zijn ook het paasspel De dag des Heren, voor het eerst in Wending (1949) gepubliceerd, en het pinksterspel Des heilands tuin, waarvan in 1943 en 1944 clandestien fragmenten en voorstudies verschenen waren, in de bundel opgenomen. Nijhoff noemde de in Het heilige hout opgenomen spelen zelf een ‘voortzetting van een levenswerk van mijn moeder’, die zangdiensten voor de jeugd schreef. In 1952 hertrouwde Nijhoff met de toneelspeelster en voordrachtskunstenares Georgette Hagedoorn, voor wie hij verscheidene gedichten vertaalde, zoals T.S. Eliots kerstgedicht 'De reis van de drie koningen'. Datzelfde jaar werd Nijhoff benaderd door de sy/node/ van de Nederlandse Hervormde kerk om mee te werken aan de nieuwe Psalmberijming, waarvan in 1968 de definitieve versie zou verschijnen. Hij was niet alleen verantwoordelijk voor zeven nieuwe berijmingen, maar bood daarnaast ook veel hulp aan anderen.
De uitgever Bert Bakker bereidde intussen een uitgave voor van het Verzameld Werk van Nijhoff, ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van de dichter. Ook waren er plannen om gezamenlijk een nieuw literair tijdschrift uit te brengen, onder de titel Maatstaf. Voor de plannen gerealiseerd konden worden stierf Nijhoff echter onverwacht aan een hartaanval, op 26 januari 1953. Op 30 januari werd hij begraven op het kerkhof Westduin in Den Haag.
In maart 1953 verscheen het eerste nummer van Maatstaf, dat was gewijd aan het overlijden van Nijhoff. Redacteur Bert Bakker nam hierin het voorwoord over dat oorspronkelijk door Nijhoff geschreven zou worden. Maatstaf, aldus Bakker, moest een tijdschrift worden waarin (met kwaliteit als enige maatstaf) ‘Nederlandse schrijvers – ongeacht hun leeftijd, hun politieke en godsdienstige overtuigingen – hun gedachten, hun verbeeldingen, hun inzichten en hun meningen kunnen doorgeven’ (Bakker, 1953, p. 2) Ondanks het overlijden van Nijhoff groeide Maatstaf uit tot een belangwekkend literair tijdschrift, dat heeft bestaan tot 1999.
De geschiedenis van Nijhoffs publicaties
Hoewel Nijhoff in zijn leven slechts weinig dichtbundels heeft uitgebracht, is zijn publicatiegeschiedenis toch tamelijk uitgebreid en complex. Dit komt omdat hij enerzijds veel in tijdschriften publiceerde en anderzijds de neiging had om zijn bundels bij herdrukken zo ingrijpend te wijzigen, dat er soms sprake was van geheel nieuwe gedichten. Zo zijn er in zijn Verzamelde gedichten, een uitgave verzorgd door Dorleijn en Van den Akker, meerdere versies van gedichten opgenomen, die het resultaat waren van Nijhoffs wijzigingsdrift.
Publicaties 1916 – 1924
In de lente van 1916 maakte Nijhoff een selectie uit de verzen die hij tot die tijd had geschreven, met het voornemen die te laten bundelen. Toen hij in mei van dat jaar met Antoinette Wind trouwde, liet vader Wouter Nijhoff een deel van de gedichten ter gelegenheid drukken in een beperkte oplage van 50 exemplaren. De wandelaar ‘per le nozze’ (wat ‘voor het huwelijk’ betekent) werd aangeboden aan de bruiloftsgasten op 16 mei 1916, maar was verder niet bestemd om in de handel gebracht te worden (Nijhoff, 1993b, p. 99). Het boekje, waarvan de oplage vijftig exemplaren was, was sober uitgevoerd. Het omslag had een beige kleur en alleen op de rug van het boek was de titel in kleine, zwarte letters gedrukt.
Op aanraden van zijn vader nam Nijhoff later dat jaar contact op met de uitgever C.A.J. van Dishoeck, met het verzoek de eerste druk van De wandelaar op zich te nemen. Toen een reactie van Van Dishoeck uitbleef, wendde Nijhoff zich tot Albert Verwey, die bereid was tot een gesprek over de gedichten die de jonge dichter wilde uitgeven. Het gesprek had als resultaat dat tien gedichten onder de titel ‘Tien sonnetten’ in De beweging geplaatst werden en dat De wandelaar bij Verwey’s eigen uitgever Versluys gepubliceerd werd. Na wijzigingen in de samenstelling van de bundel verscheen deze uiteindelijk in december 1916.
Na het verschijnen van De wandelaar bleef Nijhoff proberen gedichten geplaatst te krijgen in tijdschriften. Naast het contact dat hij met Albert Verwey had, wist hij ook de redactie van De gids te bereiken. Met moeite bereikte de redactie overeenstemming over het plaatsen van enkele gedichten. Dit illustreert hoezeer de reacties op Nijhoffs poëzie in deze tijd nog verdeeld waren. In 1919 publiceerde Nijhoff het gedicht 'Pierrot aan de lantaarn', dat eerder al verscheen in het tijdschrift Groot Nederland, bij uitgever Jan van Krimpen. Rond deze tijd legde Nijhoff ook contacten met Dirk Coster en werkte hij mee aan diens nieuwe tijdschrift De stem. De vaak moeizame samenwerking tussen Nijhoff en Coster was wellicht een voorbode voor de polemische discussies die zich later tussen de twee zouden afspelen.
Voorafgaand aan het verschijnen van de bundel Vormen publiceerde Nijhoff regelmatig in tijdschriften. Veel van deze tijdschriftpublicaties werden in zijn tweede grote bundel, zij het vaak op ingrijpende wijze veranderd, opgenomen. Vormen werd goed ontvangen door critici en was spoedig uitverkocht, wat aanleiding was om in 1926 een tweede druk van De wandelaar uit te brengen. De opnieuw vergaande wijzigingen die Nijhoff aanbracht, maakten hem berucht. Zo onderging de reeks ‘De vervloekte’ een nogal opvallende verandering. Niet alleen was de titel gewijzigd in ‘Ineengebroken’, ook het aantal gedichten werd teruggebracht van negen naar vier (Nijhoff, 1993b, p. 193). In het eerste gedicht van de reeks ‘Ineengebroken’ bracht Nijhoff veel veranderingen aan. Dit gedicht was in de reeks uit de eerste druk nog het tweede en ook in de tekst waren vergaande wijzigingen doorgevoerd.
De vervloekte II
Je bent zoo hard voor mij als de eenzaamheid:
Mijn hoofd lag aan je borst, en van mijn tranen
Waren je handen nat, maar wat je aan een
Kind geven moet dat bij je komt en schreit,
Wist je niet – Moeder moest je zijn: je had
Mijn woorden in je hart moeten bewaren –
Maar wij, die altijd machtloozen waren,
Hebben elkander stervend liefgehad.
Vage gebaren van verwarde handen,
Gezichten, wringende van pijn en schande
Gekke gedaanten dansen door de nacht –
En dat ik nergens vind waarop ik zacht
Neerleggen kan mijn hoofd tot het zal dagen,
Tot ik mijn eeuwigheid zal durven dragen.
Ineengebroken I
Je was zoo hard voor mij als eenzaamheid:
Mijn hoofd lag aan je borst, en van mijn tranen
Waren je handen nat – maar wat je aan een
Kind geven moet dat bij je komt en schreit,
Wist je niet – Moeder moest je zijn: je had
Mijn woorden in je hart moeten bewaren –
Maar wij hebben, macht’loozen die wij waren,
Elkaar in één dood brekend liefgehad.
En ’t wordt een witte wijdheid, dit vreemd sterven,
Een sneeuwlandschap van rust, waar wij voortaan,
Twee zwervers eindelijk vermoeid van zwerven,
Elkaar omhelzen en nooit op weer staan:
Twee monden samen, tot één bloem van bloed,
En één lied dat de dood zingt, en voorgoed –
(Nijhoff, 1993c, p. 128-131)
Publicaties 1924 – 1940
In de periode die volgde op Vormen kwam Nijhoff terecht in een creatieve impasse. De soms kritische reacties op zijn tweede bundel vormden daarnaast aanleiding om zijn eigen poëticale inzichten in zijn literaire kritieken te verdedigen. Tussen 1924 en 1927 was Nijhoff dan ook zeer actief als criticus. Het schrijven van gedichten wilde echter niet echt vlotten. Wel publiceerde hij in 1926 het poëticale prozastuk De pen op papier (waarvan in 1927 een bibliofiele uitgave verscheen) in De gids en schreef hij enkele gelegenheidsgedichten. Daarnaast maakte Nijhoff vertalingen van onder meer L’histoire du soldat van C. F. Ramuz (met muziek van Stravinsky) en Shakespeare’s The tempest en schreef hij het toneelstuk De vliegende Hollander. Een fragment van De pen op papier verscheen in 1927 ook in de letterkundige almanak Erts. In 1928 werd hij opnieuw uitgenodigd om aan Erts deel te nemen. Voor de almanak schreef hij het gedicht ‘Herinnering’ en voor de uitgave van 1930 ‘Aan een graf’.
Vanaf 1930 nam de productie van gedichten weer iets toe en in 1932 verhuisde hij naar Utrecht voor een studie Nederlands. In die tijd verscheen ook een derde druk van Vormen bij Van Dishoeck, maar Nijhoff was ondertussen ook in gesprek met andere uitgevers. Stols en Querido zouden voortaan danook zijn belangrijkste publicaties verzorgen. Terwijl Nijhoff druk doende was voorbereidingen te treffen voor zijn bundel Nieuwe gedichten, die in 1934 bij Querido verscheen, bleef hij ook op verzoeken van tijdschriftredacties ingaan. Daarnaast werd het gelegenheidsgedicht ‘Het jaar 1572’ (opgedragen aan prinses Juliana ter gelegenheid van haar vijfentwintigste verjaardag) in het Utrechtsch dagblad gepubliceerd en het spel ‘Heer Halewijn’ afgedrukt in De gids (Nijhoff, 1993b, p. 204 – 205). In Utrecht had Nijhoff een tijdlang nauwe contacten met onder meer de schrijver Cola Debrot en de schilder Pyke Koch. Hier schreef Nijhoff ook een gedicht dat een belangrijke plaats zou gaan innemen in zijn nieuwe, te verschijnen bundel. ‘Awater’ wordt nog altijd gezien als een van de belangrijkste gedichten die Nijhoff heeft geschreven. In een terugblik op zijn vriendschap met Nijhoff, schreef Debrot dat de dichter tijdens zijn werk nogal eens de hulp inriep van zijn vriendenkring:
‘Ik heb eerst met de details en pas later met Awater als geheel kennis gemaakt. Ik herinner mij nog hoe hij mij tot vervelens toe verzocht om met volledig vrije associatie combinaties te maken op bepaalde klinken: a, e, i, o, u, auw, ei. […] In dezelfde tijd overstelpte hij Pijke Koch eveneens met vragen maar van geheel ander karakter. Hij wist dat deze bijzonder goed op de hoogte was van de ‘eenvoudige dingen’ des levens; hij hoorde hem met zekere aandrang uit naar de inventarisering van café’s, kantoren en kapperszaken en vroeg hem naar tekenende details van stations, straten en pleinen. Pas maanden later, nadat hij de eerste versie had geschreven van het gedicht, dat later als Awater zijn weg door de wereld zou vinden, begrepen wij waarvoor de combinaties van klanken en tekenende bijzonderheden hadden gediend. Nijhoff had op het oog een epos van ‘the man on the street’, maar met een intellectuele inslag. […] De hoofdfiguur heette eerst Ter Haar, naar een zwager van Pijke Koch, en had een ringbaardje à la Potgieter. Vooral het ringbaardje hebben wij hem allen ten sterkste afgeraden. […] Het naamgevingsvraagstuk heeft hem weken bezig gehouden. De naam Ter Haar kon hem niet bevredigen maar een oplossing kwam pas toen hij Dr Koch uit Beek hoorde spreken over een patient, die hij bij name noemde.’ (Debrot, 1953, p. 231 – 232.)
Hoewel de verkoop van de in 1934 verschenen bundel Nieuwe gedichten vlot verliep, kreeg Nijhoff, die inmiddels berucht was om zijn neiging tot het doorvoeren van wijzigingen, stevige kritiek van critici op zijn ingrepen. Zo klaagde Wouter Paap in een artikel in De nieuwe eeuw over de wijzigingen die Nijhoff had doorgevoerd in het gedicht ‘Aan een graf’. Paap schreef in de conclusie van zijn betoog:
‘De dichter zal zijn redenen gehad hebben voor deze omwerking, maar de lezer, voor wien dit vers een dierbaar eigendom geworden is, staat voor een raadsel en een ontgoocheling. Ik geloof niet, dat ik deze versie ooit zal kunnen accepteeren.’
(Nijhoff, 1993b, p. 220)
Nijhoff gaf op verzoek van de redactie van De nieuwe eeuw een reactie, die onder het artikel van Paap werd afgedrukt. Hierin zei hij dat gedichten, ‘zolang ik ze niet vergeten kan, nooit geëindigd’ zijn. Niettemin erkende hij dat de veranderingen die hij doorvoerde niet altijd tot verbeteringen leidden en hij gaf Paap dan ook gelijk. Ter geruststelling zei Nijhoff dat als de bundel een herdruk mocht beleven, ‘de lezer het aan de door mij op hoge prijs gestelde argumentatie van Wouter Paap te danken [zal] hebben, het sonnet er in de oorspronkelijke staat hersteld te vinden’ (Nijhoff, 1993b, p. 220).
In de herfst van 1936 begon Nijhoff met het schrijven van ‘Het uur u’. Hoewel de eerste versie van het gedicht, dat is gebaseerd op een droom van zijn zoon, waarschijnlijk al in november dat jaar afgerond was, duurde het nog tot mei 1937 tot Nijhoff een definitieve versie opstuurde naar Groot Nederland. Kort daarop werd het gedicht ook geplaatst. Naast ‘Het uur u’ schreef Nijhoff voor de oorlog niet veel nieuw werk meer. Een gedicht dat ter gelegenheid van de dood van Albert Verwey leidde nog wel tot een briefwisseling met de dochter van Verwey, die niet tevreden was over de toon van het gedicht.
Publicaties 1940 – 1953
Al in 1939 had Stols samen met Ed. Hoornik het plan opgevat om Nijhoff te vragen een bijdrage te leveren aan de zogenaamde Helikon-serie. Nijhoffs bijdrage liep echter aanmerkelijke vertraging op. Toen eindelijk besloten was ‘Het uur u’ met een ander gedicht te gebruiken voor de reeks, vormde de dreigende aanmelding bij de Kultuurkamer van de Duitse bezetter een tweede obstakel voor publicatie. In 1942 verscheen, vlak voordat de aanmelding verplicht gesteld werd, toch de afzonderlijke uitgave van ‘Het uur u’ samen met het gedicht ‘Een idylle’ bij Stols. Nog tijdens de oorlog verschenen twee clandestiene herdrukken bij Stols.
Tijdens de oorlog werd Nijhoff ook benaderd door dominee F.R.A. Henkels die verantwoordelijk was voor de inmiddels befaamde reeks uitgaven onder de naam De blauwe schuit. In deze reeks publiceerde Nijhoff meerdere gedichten die geïllustreerd en gedrukt werden door de Groningse kunstenaar en drukker H.N. Werkman. Nijhoff schreef tijdens de oorlogsjaren weinig nieuw werk. Op enkele gelegenheidsgedichten na is er geen oorspronkelijk werk uit die tijd bekend. Wel werkte Nijhoff aan enkele lekenspelen (dit zijn toneelstukken voor amateurs), waaronder het Kerstspel De ster van Betlehem en het Pinksterspel Des Heilands tuin, die beide tijdens de oorlog werden opgevoerd (Nijhoff, 1993b, p. 317).
Nijhoff bracht voor het tijdschrift Vrij Nederland, waarbij hij tijdens de bezetting betrokken was geraakt, enkele gedichten uit ter gelegenheid van de bevrijding in 1945. In de jaren daarna volgden herdrukken van Het uur u, gevolgd door Een idylle (1946) en van voor de oorlog uitgebrachte bundels. De vijfde en zesde druk van Nieuwe gedichten verschenen vrij kort na elkaar in respectievelijk oktober 1946 en april 1948. In januari 1947 werd de vierde druk van Vormen bekend gemaakt en in datzelfde jaar verscheen een vijfde druk van De wandelaar.
In de laatste jaren van zijn leven werkte Nijhoff alleen nog in opdracht. Onder de titel Het heilige hout werden de door Nijhoff geschreven lekenspelen gezamenlijk uitgegeven bij uitgeverij Daamen (Bert Bakker). Daarnaast werkte Nijhoff nog veel aan zijn vertalingen, ontving hij een opdracht van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en was hij actief als letterkundig adviseur van de Commissie Psalmberijming der Nederlandse Hervormde Kerk (Nijhoff, 1993b, p. 399). Zelf bewerkte hij zeven psalmen.Een jaar na Nijhoffs dood verscheen zijn Verzameld werk als gezamenlijke uitgave verschijnen bij Daamen (Bert Bakker) en Van Oorschot. Al in 1943 had Stols Nijhoff met plannen hiervoor benaderd. De oorlog stond een uitgave van het Verzameld werk echter in de weg en na de bevrijding waren de betrekkingen tussen Nijhoff en Stols (vanwege clandestiene uitgaven buiten medeweten van Nijhoff zelf) dusdanig bekoeld, dat hij besloot een andere uitgever te zoeken (Nijhoff, 1993b, p. 413-415). In december 1953 was het eerste deel, met daarin alle oorspronkelijke gedichten en het oorspronkelijk toneel, gereed voor publicatie. Spoedig daarop volgde de publicatie van het derde deel , met daarin opgenomen alle door Nijhoff gemaakte vertalingen. Deel twee van het Verzameld werk, met daarin het kritisch en verhalend proza, liet langer op zich wachten en verscheen pas in 1961 (Nijhoff, 1993b, p. 420).