Bredero als dichter: tijdgenoten en kritiek

Het werk in eigen tijd: wisseling van de wacht

De generatie van Bredero was de opvolger van een groep roemruchte schrijvers: Coornhert, Van Mander, Van der Noot, Spieghel en Roemer Visscher. De laatste stierf pas na het overlijden van Bredero, maar was toen al 73 jaar oud. De oudere generatie speeldeeen rol in de vorming van de nieuwe: de jonge schrijvers en letterkundigen ontmoetten elkaar in de huizen van Spieghel en Roemer Visser. De bijeenkomsten bij Spieghel kwamen tot een einde toen hij naar Alkmaar verhuisde, waar hij in 1612 stierf. De ontmoetingen bij Roemer Visscher gingen voort tot hij overleed in 1620.

De schrijvers uit Bredero’s generatie werden, evenals hij zelf, belangrijke auteurs. Tot deze groep behoorden bijvoorbeeld Vondel en Hooft, maar ook Samuel Coster en Jan Janszoon Starter. De invloed van hun ‘leermeesters’ is nog wel zichtbaar: zo is de leer van de Stoa (een filosofische stroming uit het hellenisme en het Romeinse rijk), die Spieghel en Coornhert populairseerden, terug te vinden in werken van Hooft, Coster en Vondel.

Het wapen van d'Eglentier, 1584. (Tekening opgenomen inTwe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst, Leiden, 1584.)

Rederijkerskamers en de Nederduytsche Academie

Tijdens het leven Bredero was het culturele leven in Amsterdam verenigd in de verschillende rederijkerskamers, zoals De Lavendelbloem en de Brabantse kamer ‘’t Wit Lavendel. Bredero zelf had zich in 1611 aangesloten bij d’Eglentier: de grootste en meest invloedrijke kamer van de stad. Een logische keuze: d'Eglentier was gevestigd aan De Nes, waar Bredero geboren was. Bredero's vriend Karel Quina koos voor "t Wit Lavendel.

De verschillende kamers gingen vriendelijk met elkaar om: er werden lofdichten geschreven op het werk van een ander, waarin vaak de kenspreuken van de kamers werden verwerkt.

De rol van de rederijkers was een dienende: het was hun taak om de overheid te helpen om feestelijkheden te organiseren, zoals straattonelen wanneer een voornaam persoon de stad bezocht. De bestuurders van de stad hadden grote invloed op de uitgave van literatuur: wanneer een dichter iets schreef wat hen niet aanstond, konden zij het de verkoop en de opvoering van het stuk verbieden.

Het gebouw van de Nederduytsche Academie. Gravure van Caspar Philips Jacobszoon (1732-1789).

Later maakte Bredero de overstap naar de in 1617 opgerichte Nederduytsche Academie, die door Samuel Coster was opgericht. Bredero was minder dan een jaar lid van de Academie, toen hij overleed.

De Academie had niet alleen de functie van rederijkerskamer, maar ook die van onderwijsinstelling met de bijzondere eigenschap dat de voertaal Nederlands was: geen Latijn dus, zoals gebruikelijk was. Hoewel de Academie dus ook dienst deed als ‘volksuniversiteit’, bleef theater toch haar voornaamste bezigheid. Belangrijke auteurs die verbonden waren aan de Acadamie waren naast Bredero onder andere ook P.C. Hooft en Jan Sieuwertsz Kolm.

De werken die vanuit de Academie verschenen, kennen een groot verschil met de stukken die voortkwamen uit d’Eglentier of “t Wit Lavendel. De schrijvers van de Academie wilden invloed uitoefenen op de maatschappij, en schreven bijvoorbeeld hekeldichten over actuele situaties. Dat polemische karakter onderscheidde de Academie van de gewone rederijkerskamers, waarin de auteurs nog met een zuiver literair doel schreven.

Na 1620 ging het bergafwaarts met de Academie: verschillende leden waren gestorven, vertrokken naar elders of hadden zich teruggetrokken. Alleen Joost van den Vondel bleef nog lange tijd trouw aan de Academie, tot de oprichting van het Athenaeum Illustre in 1632. Door de oprichting van het atheneum, verloor de Academie een groot deel van haar bestaansrecht. Uiteindelijk werd besloten tot een fusie: d'Eglentier, de Nederduytsche Academie en het Athenaeum Illustre verenigden zich in de Amterdamsche Kamer. Rederijkerskamer ''t Wit Lavendel had zich al eerder bij de Academie gevoegd. De nieuwe kamer speelde in het gebouw van de Nederduytsche Academie, maar dat werd gesloopt toen het te klein werd. In 1637 verscheen op dezelfde plek de eerste Nederlandse schouwburg, die geopend werd met Vondels Gijsbrecht van Amstel.

Bredero in Amsterdam

De culturele ontwikkeling van Amsterdam viel samen met het leven van Bredero. In zijn geboortejaar 1585 viel de stad Antwerpen, het cultureel en literair centrum van de Nederlanden en Europa. Amsterdam had op dat moment één drukkerij en twee boekwinkels. Dertig jaar later, enkele jaren voor Bredero’s dood, heeft Amsterdam de rol van Antwerpen over als cultureel en literair centrum: in eerste instantie alleen op het gebied van de cartografie, reisverhalen en geografische en zeevaartkundige werken, later op alle fronten.

Bredero zorgde er in hoge mate zelf voor dat zijn werk letterlijk paste in de tijd waarin hij leefde: zijn hechte band met de stad Amsterdam kwam naar voren in veel van zijn werken. Hij beschreef plaatsen die werkelijk bestonden en voerde personages op die gebaseerd waren op de bevolking van Amsterdam.

De poëzie die uitgegeven werd in de tijd van Bredero, is grofweg onder te verdelen in twee genres: de kunstpoëzie, zoals door Hooft werd geschreven, en de volkspoëzie, zoals door Bredero en Starter beoefend. De twee stromingen werden verenigd in het werk van Joost van den Vondel.

Een groot verschil tussen Bredero en schrijvers als Hooft en Vondel is dat hij niet politiek geëngageerd was. Hij legde wel duidelijk een relatie met de stad Amsterdam in zijn werk, maar die relaties steunden vooral op locaties en typetjes. Toespelingen op actuele bestuurlijke toestanden of misstanden maakte hij maar zeer zelden.

Bredero's grootste dichtwerk, het Groot Lied-boeck uit 1622 was opvallend in zijn tijd, omdat het zowel aansloot bij het verleden als vooruitliep op de toekomst. De verhalende manier van dichten die in deze bundel werd gebruikt, kwam overeen met bijvoorbeeld het oudere Antwerps Liedboek. Bredero greep terug op oudere dichtvormen en stijlen.

Het vernieuwende aspect aan het Groot Lied-boeck was dat alle gedichten in de bundel door één auteur geschreven waren; tot dan toe was het bij liedboeken gebruikelijk dat meerdere dichters, soms anoniem, bijdragen leverden voor een bundel. Dit gebeurde bijvoorbeeld in Apollo of Ghesangh der Musen (1615), waaraan Bredero ook meewerkte. Bredero's voorbeeld werd gevolgd door Jan Janszoon Starter, die in 1621 zijn Friesche Lust-hof uitbracht, en door Camphuysen met zijn Stichtelijke Rijmen in 1624.

Bredero was in zijn eigen tijd een bekende auteur. Waardering voor zijn werk bleek onder andere uit het aantal herdrukken van zowel zijn toneelteksten als zijn poëziebundels. Zo werd de Spaansche Brabander tussen 1618 en 1621 drie keer herdrukt. Het Geestigh Liedt-Boecxken dat in 1616 voor het eerst verscheen, werd in de periode tot 1621 drie keer herdrukt; één keer gaat het om een ongeautoriseerde editie, die in 1617 in Amsterdam verscheen.

Ook de opvoeringen van de toneelwerken geven een indruk van de waardering: de meeste stukken die Bredero schreef, werden opgevoerd door d’Eglentier en later door de Nederduytsche Academie.

Naast deze meer impliciete waardering, waren er ook expliciete lofuitingen voor Bredero en zijn werk. Andere bekende auteurs lieten zich in lofdichten en voorredes positief uit over het werk van Bredero. Zo schreef Samuel Coster waarderend over Bredero in een beschouwing die opgenomen is in de voorrede van De Spelen van Gerbrand Adriaensz Bredero Amsterdammer dat in 1617 door Vander Plasse werd uitgegeven. Coster schreef dat dankzij zijn eigen werk en dat van Bredero de inkomsten voor het oudemannenhuis aanzienlijk verhoogd waren:

Het is immers de waerheyt, dat van den tweeden Iulij 1615. af, tot April 1616. toe, ‘twelck minder is als thien achter een volgende maenden, het Oude-mannen Goodshuys door den vlijt ende neersticheyt van ons Tween, over de twee duysent guldens, boven alle onkosten, ghenoten heeft (…) Ende dat inde drye iaren tydts oft daer ontrent die Breroo by de Camer geweest is, het voorsz Gods-huys meer inkomst gehad heeft, als in alle de voorgaende iaren dat voor ‘tselve by de Camer gespeelt is geweest.

(Stuiveling, 1970, p. 155)

Bredero werd in zijn eigen tijd vooral geroemd om de humor en ‘boertigheid’ in zijn werk. Dat hij het leven van de gewone mensen in zijn werk betrok, oogstte ook lof. Zo schreef Suffridus Sixtinus in zijn lofdicht ‘Op de Spaansche Brabander van Gerrebrant Bredero’:

U soete boerticheden Beweghen veeltijdts meer als s’anders defte reden, Ick sie in u gherijm des menschen leven door.

(Naeff, 1971, p.12)

Toen Bredero stierf, schreven verschillende auteurs een lijkdicht voor hem. Deze gedichten werden verzameld afgedrukt achter Stommen Ridder (1619). Vondel prees in zijn bijdrage, ondertekend met ‘I. v. V.’, Bredero’s humor:

Hier herbercht ‘tlijf,

wiens geest in schertsen munten wt,

En met veel beertery steeds swanger ging van herssen,

Wien Charon willig voert om sunst in d’oude schuyt,

Vermits de zieltjens droef noch lachten om zijn farcen.

(Stuiveling, 1970, p. 179)

I. Visscher leverde een bijdrage in de vorm van een vierregelig lijkdicht:

Wie uyt liefde’ lieft de konst van boertige gedichten,

Ziet onzen Breed’ro aan: hoewel het rif bemest

In vaste aarde is, zijn gheest by ons huys-vest

Door Rymeryen veel, die d’onse mensch seer stichten.

(Stuiveling, 1970, p. 178)

De waardering na 1618

Ook in de decennia na Bredero’s dood bleef zijn werk hoog gewaardeerd. Zijn werken werden nog steeds vaak herdrukt: de Spaansche Brabander is tot 1729 nog negen keer opnieuw uitgegeven.

In deze periode bleek de waarde van Bredero’s werk vooral uit de keren dat het opgevoerd werd. Zo werd Stommen Ridder tot 1680 minstens 35 keer opgevoerd en Moortje werd zeker 28 keer op het toneel gebracht. In de periode 1630-1680 werd in totaal 115 keer een stuk van Bredero opgevoerd. Dit aantal wordt alleen overtroffen door Vondel (395 opvoeringen), Hooft (176) en Jan Vos (145).

Lofdichten zoals die tijdens Bredero’s leven en vlak na zijn dood verschenen, zijn in deze periode schaars. Een van de weinige teksten waarin Bredero expliciet genoemd werd, was ‘De geest van Mattheus Gansneb Tengnagel, in d’andere werelt by de verstorvene poëten’ (Rotterdam, 1652) van een onbekende auteur. Die ging in op de band tussen Bredero en Starter en dichtte:

Niemant is ’t dan Brederode,

Fenix in de boertery,

Die de menschen, die de Goden,

Streelde met de Poësy.

Starter was zijn vrint in ’t leven.

’T bleek ook aen zijn Angeniet,

Die hy, onvolent gebleven,

Door zijn Starter enden liet.

(strofe 32 en 33)

En Dr. O. Dapper schreef in zijn bijdrage in Beschrijvinge van Amsterdam; vijfde boek (1665):

Niet min geestig is ook geweest onzen Amsterdamsen Terentius, Gerbrand Adriaensz. Brederode, die in kluchtige boerteryen, alle Nederlantse Rijmers, de welke voor, in, en na zijn tijdt, tot noch toe, bekent zijn geweest, verre de loef afsteekt. Dit getuigen zijn aerdige liedekens, en vermakelijke klucht- en blyspelen (…) Zijn rymeryen en liedekens, worden dagelijks noch gezongen. (Naeff, 1971, p. 19))

Negatieve oordelen

Na 1680 verschenen de eerste negatieve beoordelingen over Bredero’s werk, zoals die van Andries Pels in Gebruik en misbruik des tooneels (1681):

Een geest wiens wédergade in schérts, én boertigheeden, Nabootzende de zwier van de oude platte zéden, En de onbeschaafdheid van de straattaal te Amsterdam, Nooit voor hém is geweest, óf sédert na hém kwam.

(Naeff, 1971, p. 13)

Lambert Bidloo was uitgesproken negatief. In 1720 verscheen zijn Uytbreiding en Aenmerkingen over de Hollandsche Rymkunst als aanvulling op het Panpoëticon Batavûm van Arnoud van Halen. Bidloo schreef:

Daar ’t Hof een kroeg gelykt, en Boeren, en Boerinnen,

Als Broers, en Zusters zyn, met Vorsten, en Vorstinnen.

Wyl ‘ Howaard, Gistelen, de Rovere, en Colyn

‘Veel braver Meesteren, als twee-paar Breroos zyn.

(…)

Bezie my Brêeros Speelen,

Hoe aartig voor de Klugt, hoe lomp voor Treur-Thooneelen!

Kan ymand Palmeryn de gunst van hand-klap biên,

Of, zonder lach, en walg, dien Stommen Ridder zien!

(Naeff, 1971, p. 23)

Waardering in de negentiende eeuw

Tussen 1804 en 1821 verschenen drie werken over de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde. De verschillende auteurs, Jeronimo de Vries, Matthijs Siegenbeek en N.G. van Kampen, namen Bredero wel op in hun werk, maar besteedden geen bijzondere aandacht aan hem. Bredero kreeg echter pleitbezorgers in de personen van J.P. van Capelle, Willem de Clercq en John Bowring, die ervoor zorgden dat er in de herdrukken van de literatuurgeschiedenissen meer aandacht werd besteed aan Bredero.

Die extra aandacht was niet per se positief. Siegenbeek is geen liefhebber van Bredero, zoals bleek uit de tekst die hij aan Bredero wijdde:

De zoogenaamde Treurspelen zijn een misselijk zamenweefsel van ernst en boert, het treurige en vrolijke, onder den naam van Tragicomedien bekend, en doorgaans van eenheid en de vereischte schikking en verbinding der deelen geheel verstoken.

(Siegenbeek, 1826, p. 122)

Een kentering in de waardering voor Bredero’s werk vond plaats in 1843, toen een discussie ontstond tussen twee gezaghebbende literatoren. Matthijs de Vries verzorgde in 1843 een editie van P.C. Hoofts Warenar en schreef in de inleiding daarvan dat de blijspelen uit de zeventiende eeuw slechts taalkundige waarde hadden:

Gemis aan eenheid en bedoeling, aan geregelde schikking en verdeeling, aan schildering en schakering, doet zich overal opmerken, en van deze misslagen zijn zelfs de werken der beste dichters niet vrij. (…)

(Vries, 1845, p. 18)

De Vries noemt specifiek Bredero en Coster in zijn commentaar:

Voorzeker munten de werken van deze beiden verre boven die hunner kunstbroeders uit, en ging bij hen een betere aanleg met meerdere ontwikkeling gepaard. (…) Menige trek van geest en vernuft, menig echt komiesch gezegde strekt hun tot sieraard; maar hoe veel weder daarentegen, dat ruw en plat, onbeschaafd en onbehagelijk is.

(Vries, 1845, p. 19)

R.C. Bakhuizen van den Brink was het niet eens met het negatieve oordeel, en in een recensie in ‘De gids’ beargumenteerde hij het ongelijk van De Vries:

Zij behooren tot onze letterkundige geschiedenis, en maken een lid uit van dat ligchaam, dat misschien in zijnen groei gestuit, misschien niet volwassen, echter nog steeds de verschijnselen van ziekte en herstel, en daarmede van leven, openbaart. Die Letterkunde was de uitwendige vorm van de gevoelens en gezindheden eens volks, dat eene verhevene toekomst te gemoet rijpte; eens volks, waarvan het bloed nog in onze aderen vloeit (…)

(Naeff, 1971, p. 38)

Maar die fijne scherts, die beschaafde toon, zijn geene eigenschappen van het blijspel op zich zelf, maar van de eeuw, waarin het blijspel te voorschijn treedt.

(Naeff, 1971, p. 41)

Vanaf 1859 kwam Bredero wederom in de belangstelling van de literaire wereld. Dat begon met de biografie over Bredero van Jan ten Brink die in 1859 werd gepubliceerd. In 1885 werden festiviteiten georganiseerd rondom de driehonderdste geboortedag van Bredero. Er verscheen een uitgave van het verzameld werk van Bredero en Moortje werd opgevoerd. In verschillende tijdschriften verschenen herdenkingsartikelen.

Voor de inleiding bij het programma van de Bredero-feesten schreef een anonieme auteur een bijdrage. Pas in 1898 werd duidelijk dat Willem Kloos de schrijver was van het artikel, toen hij het stuk opnam in een herdruk van Veertien jaar literatuur-geschiedenis: 1880-1893. Ook Albert Verwey schreef over Bredero. In 1889 publiceerde hij in ‘De nieuwe gids’ een stuk naar aanleiding van een nieuwe uitgave van Bredero’s toneelwerk. In 1893 stelde Verwey een bloemlezing samen uit Bredero’s poëzie.

Kritiek na 1900

In de twintigste eeuw zijn oordelen over de kwaliteit van Bredero’s werk minder belangrijk dan in de eeuwen ervoor. Maar het feit dat er een grote verscheidenheid aan publicaties over Bredero verscheen, is impliciet een blijk van waardering. Het leven en werk van Bredero zijn geliefde onderzoeksonderwerpen geworden. De publicaties over Bredero zijn meer beschouwend en verklarend dan beoordelend.

De publicaties die in verband staan met de waardering van Bredero in de twintigste eeuw, kunnen grofweg in tien groepen verdeeld worden (Naeff, 1960, p. 142-143). Allereerst verschenen de wetenschappelijke artikelen over Bredero’s leven en werk in tijdschriften en verzamelbundels met literaire studies. Daarnaast zijn er de monografieën, uitgebreide studies die zich vooral richten op vakgenoten. Verder zijn er verschillende wetenschappelijke herdrukken van Bredero’s werk uitgegeven, die ook voornamelijk gericht zijn op mensen uit het vakgebied; zij hebben bijzondere interesse in de uitgebreide inleidingen en tekstverklaringen die bij zo’n wetenschappelijke herdruk horen. Ook zijn er enkele wetenschappelijke handboeken gepubliceerd.

Naast de uitgaven die vooral gericht zijn op gebiedsspecialisten en vakgenoten, zijn er ook publicaties geweest die zich op een groter publiek richtten. Zo zijn er de ‘populaire’ edities en bloemlezingen die vooral geliefd zijn bij scholieren. Ook de teksten over Bredero in encyclopedieën en schoolliteratuurgeschiedenissen zijn gericht op een bredere doelgroep. Verder werden recensies over opvoeringen van Bredero’s werk gepubliceerd. Het grote publiek werd ook aangesproken via beschouwingen in dag- en weekbladen. Daarnaast wegen de literaire bijdrages van letterkundigen over Bredero ook mee in de waardering. Tenslotte zijn er nog romans en gedichten over Bredero, zoals het gedicht ‘Breero’ van Marsman over Bredero’s ongelukkige leven.